Leestijd voor kinderen: 12 min
Daar was eens — ’t is al vele jaren geleden — een keizer, die zoo ontzaglijk veel van nieuwe kleeren hield, dat hij al zijn geld uitgaf om mooi gekleed te gaan. Hij bekommerde zich niet om zijn soldaten, hij bekommerde zich niet om den schouwburg, en hield er slechts van, uit rijden te gaan, om zijn nieuwe kleeren te laten zien. Hij had voor ieder uur van den dag een afzonderlijken rok, en, evenals men van een koning zegt, dat hij in den raad is, zoo zei men hier altijd: «De keizer is in zijn kleedkamer!»
In de groote stad, waar hij woonde, ging het zeer vroolijk toe: iederen dag vertoonden zich daar vele vreemdelingen. Op zekeren dag kwamen er ook twee bedriegers; dezen gaven zich voor wevers uit en zeiden, dat zij de mooiste stoffen, die men zich maar kon voorstellen, konden weven. De kleuren en het fatsoen waren niet alleen allerprachtigst, maar de kleeren, welke van die stoffen vervaardigd werden, bezaten de verwonderlijke eigenschap dat zij voor iedereen, die niet voor zijn ambt deugde of die oliedom was, onzichtbaar waren.
«Dat zullen wel prachtige kleeren zijn,» dacht de keizer; «als ik deze had, dan zou ik er achter kunnen komen, welke mannen in mijn rijk voor het ambt, dat zij bekleeden, niet deugen; dan zou ik de verstandigen van de dommen kunnen onderscheiden. Ja, zulke kleeren moeten er terstond voor mij geweven worden!» En hij gaf aan de beide bedriegers veel geld vooruit, opdat zij een begin met hun arbeid konden maken.
Zij stelden nu twee weefgetouwen op en deden alsof zij werkten, maar zij hadden volstrekt niets op deze weefgetouwen. Toch verlangden zij de fijnste zijde en het prachtigste goud: dit staken zij in hun eigen zakken en werkten tot laat in den nacht aan de leege weefgetouwen.

«Ik zou toch wel eens willen weten, hoe ver zij al met de kleeren zijn!» dacht de keizer. Maar het was hem werkelijk bang te moede, als hij er aan dacht, dat diegene, die dom was of niet voor zijn ambt deugde, ze niet zou kunnen zien. Nu geloofde hij wel is waar, dat hij voor zich zelf niets te vreezen had; doch hij wilde toch eerst maar een ander zenden, om eens te zien, hoe het er mee gesteld was. Alle menschen in de geheele stad wisten, welk een bijzondere kracht die kleeren bezaten, en allen waren verlangend om te zien, hoe slecht of hoe dom hun buurman was.
«Ik zal mijn ouden, eerlijken minister naar de wevers toe zenden!» dacht de keizer. «Hij kan het best beoordeelen, hoe de kleeren er uitzien; want hij bezit verstand, en niemand is beter voor zijn ambt geschikt dan hij!» Nu trad de goede, oude minister de zaal binnen, waarin de beide bedriegers zaten en aan de leege weefgetouwen arbeidden. «De Hemel beware mij!» dacht de oude minister en spalkte zijn oogen wijd open; «ik kan er niets van zien!» Maar dat zei hij niet.
De beide bedriegers verzochten hem naderbij te komen, en vroegen, of het geen prachtige stof en geen fraaie kleuren waren. Daarop wezen zij naar het leege weefgetouw, en de arme, oude minister spalkte zijn oogen nog wijder op; maar hij kon niets zien, want er was ook niets te zien. «Lieve hemel!» dacht hij, «zou ik nu zoo dom zijn? Dat had ik nooit gedacht, en dat mag niemand weten! Zou ik niet voor mijn ambt deugen? Neen, het gaat niet aan, te vertellen, dat ik de kleeren niet heb kunnen zien!»
«Welnu, ge zegt er niets van,» zei een der wevers. «O, ’t is prachtig, ’t is allerkeurigst!» antwoordde de oude minister en keek door zijn bril. «Welk een fijne stof! Welke levendige kleuren! Ja, ik zal tegen den keizer zeggen, dat het mij best bevalt.»

«Nu, dat doet ons genoegen,» zeiden de beide wevers, en daarop noemden zij de kleuren met name en gaven een verklaring van het zonderlinge fatsoen. De oude minister paste goed op, dat hij hetzelfde zou kunnen zeggen, als hij bij den keizer terugkwam, en dat deed hij ook.
Nu verlangden de bedriegers meer geld, meer zijde en meer goud, dat zij bij het weven moesten gebruiken. Zij staken alles in hun eigen zakken. Op het weefgetouw kwam geen enkele draad; maar zij gingen voort, evenals tot hiertoe, aan het leege weefgetouw te arbeiden.
De keizer zond er al spoedig daarop weer een anderen eerlijken staatsman naar toe, om eens te zien, hoe het met het weven ging en of zijn kleeren haast gereed waren. Het ging met dezen evenals met den eerste: hij keek al en keek al, maar omdat er behalve het leege weefgetouw niets was, kon hij ook niets zien.
«Dom ben ik niet!» dacht de man. «Dus deug ik niet voor mijn ambt. Dat is gek genoeg, maar ik moet dit niet laten blijken!» en zoo roemde hij het kleed, dat hij niet zag, en betuigde hun zijn ingenomenheid met de heerlijke kleuren en het sierlijke fatsoen. «O, ’t is allerkeurigst!» zei hij tegen den keizer. Alle menschen in de stad spraken over de prachtige kleeren.
Nu wilde de keizer ze zelf zien, terwijl ze nog op het weefgetouw waren. Met een geheele schare van uitgelezen mannen, waaronder zich ook de beide eerlijke staatslieden bevonden, die er reeds vroeger geweest waren, ging hij naar de beide listige bedriegers toe, die uit al hun macht weefden, maar zonder draden.
«Is dat niet prachtig?» zeiden de beide oude staatslieden, die er reeds eenmaal geweest waren. «Kijk eens, Uwe Majesteit! welk een keurige stof, welke schitterende kleuren!» En daarbij wezen zij naar het ledige weefgetouw, want zij dachten, dat de anderen de stof wel konden zien.
«Hoe nu?» dacht de keizer, «ik zie niets hoegenaamd! Ben ik dan zoo dom? Deug ik dan volstrekt niet voor keizer? Dat zou het verschrikkelijkste zijn, wat mij kon overkomen.»
«O, het is allerprachtigst,» zei hij daarop overluid. «Het heeft mijn allerhoogsten bijval!» En hij knikte tevreden en keek naar het leege weefgetouw; want hij wilde niet zeggen, dat hij niets kon zien. Het geheele gevolg, dat hij bij zich had, keek en keek, en wist evenmin, wat het er aan had, als al de anderen; maar zij zeiden, evenals de keizer: «O, dat is prachtig!»
En zij rieden hem deze nieuwe prachtige kleeren bij gelegenheid van den plechtigen optocht, die er zou gehouden worden, voor het eerst aan te trekken. «Het is heerlijk, prachtig, schitterend!» zoo ging het van mond tot mond; men scheen er overal hoog mee ingenomen te zijn, en de keizer verleende de bedriegers den titel van keizerlijke hofwevers.
Den geheelen nacht, die vooraf ging aan den morgen, waarop de feestelijke optocht zou gehouden worden, waren de bedriegers op en hadden wel zestien lichten opgestoken. De menschen konden zien, dat zij druk bezig waren, de nieuwe kleeren van den keizer af te werken. Zij deden, alsof zij de stof van het weefgetouw afnamen, zij knipten met groote scharen in de lucht, zij naaiden met naalden zonder draden en zeiden eindelijk: «Nu zijn de kleeren klaar!»
De keizer ging er met de voornaamste heeren van zijn hof zelf naar toe, en de beide bedriegers hieven hun eenen arm in de hoogte, alsof zij iets vasthielden en zeiden: «Kijk eens! Hier is de broek! Hier is de rok! Hier is de mantel!» En zoo voort. «Het is zoo licht als spinrag; men zou zeggen, dat men niets aan het lijf had; maar dat maakt er juist het mooie van uit!»
«Prachtig!» riepen al de heeren uit; maar zij konden er niets van zien; want er was ook niets te zien. «Gelieft Uwe Majesteit thans uw kleeren uit te trekken,» zeiden de bedriegers, «dan zullen wij ze u aantrekken, hier voor den grooten spiegel. De keizer trok al zijn bovenkleeren uit, en de bedriegers deden, alsof zij hem ieder stuk der nieuwe kleeren, die gereed waren, aantrokken; en de keizer bekeek zich in den grooten spiegel.
«O, wat staan zij goed, wat zitten zij prachtig!» zeiden allen. «Welk een keurig fatsoen, welke schitterende kleuren! Dat is een prachtig pak!»
«Buiten staan ze met den troonhemel, die bij gelegenheid van den plechtigen optocht boven Uwe Majesteit gedragen zal worden,» meldde de opperceremoniemeester.
«Kijk maar eens, ik ben al klaar!» zei de keizer. «Staan ze mij niet goed?» En daarop begaf hij zich nogmaals naar den spiegel want het moest den schijn hebben, alsof hij zijn sierlijke kleeding daarin eens goed bekeek. De kamerheeren, die den sleep moesten dragen, grepen met de handen naar den grond, alsof zij den sleep optilden; zij deden, alsof zij iets in de hoogte hielden; zij waagden het niet, te laten merken, dat zij niets konden zien.

Zoo ging de keizer in een plechtigen optocht onder den prachtigen troonhemel, en alle menschen op de straat en voor de ramen zeiden: «O, wat zijn de kleeren van den keizer mooi! Wat staan ze hem goed! Welk een langen sleep heeft hij er aan!» Niemand wilde laten merken, dat hij niets zag, want dan zou hij immers niet voor zijn ambt gedeugd hebben of oliedom geweest zijn. Nooit waren de kleeren van den keizer zoozeer bewonderd als dezen keer.
«Maar hij heeft immers niets aan!» zei eindelijk een klein kind. «Hoor de stem der onschuld nu eens aan!» zei zijn vader; en de een fluisterde den ander toe, wat het kind gezegd had. «Maar hij heeft immers niets aan!» riep eindelijk het geheele volk. Dit trof den keizer; want het kwam hem voor, dat men gelijk had; maar hij dacht bij zich zelf: «Nu moet ik mij goed blijven houden!» En de kamerheeren liepen nog deftiger en droegen den sleep, die er niet was.

Achtergronden
Interpretaties
Tekstanalyse
„De nieuwe kleren van de keizer“ is een tijdloos sprookje van Hans Christian Andersen dat ons iets vertelt over ijdelheid, perceptie en de druk van de sociale verwachtingen. In het verhaal wordt een keizer door twee bedriegers voor de gek gehouden. Ze pretenderen de mooiste stoffen te kunnen weven, met de bijzondere eigenschap dat de kleding alleen zichtbaar is voor degenen die geschikt zijn voor hun ambt en intelligent zijn. In werkelijkheid maken ze echter helemaal niets.
De keizer, bezeten door zijn ijdelheid en angst om als onbekwaam over te komen, verzoekt meerdere vertrouwelingen om de vorderingen te beoordelen. Geen van hen durft toe te geven dat ze niets zien, uit angst om als dom of incompetent bestempeld te worden. Uiteindelijk laat de keizer zich kleden in de niet-bestaande kleding en paradeert hij naakt door de stad. Iedereen prijst zijn nieuwe kleren, tot een kind de waarheid zegt: dat de keizer geen kleren aanheeft. Alleen het kind, onbevangen en vrij van sociale druk, durft te zeggen wat iedereen werkelijk ziet.
Dit sprookje biedt inzicht in hoe sociale druk kan leiden tot collectieve zelfbedrog en hoe mensen vaak meegaan in leugens om hun status of reputatie te beschermen. Het kind in het verhaal symboliseert eerlijkheid en de kracht van onschuld om de waarheid te onthullen. Andersen’s verhaal blijft relevant omdat het ons eraan herinnert kritisch te denken en niet zomaar de massa te volgen.
„De nieuwe kleren van de keizer“ is een iconisch sprookje van Hans Christian Andersen dat door de jaren heen op verschillende manieren is geïnterpreteerd. Sociaal conformisme en druk: Het verhaal illustreert hoe sociale druk en conformisme ervoor kunnen zorgen dat mensen niet de waarheid durven spreken. De angst om dom of incompetent over te komen, zorgt ervoor dat niemand de waarheid durft te zeggen—behalve het kind, dat nog niet belast is door sociale verwachtingen.
Machtsmisbruik en ego: De keizer is zó gefocust op zijn imago en ijdelheid dat hij niet doorheeft dat hij wordt bedrogen. Dit kan worden gezien als een kritiek op hoe mensen in machtsposities losgekoppeld kunnen raken van de werkelijkheid en zichzelf kunnen isoleren van kritische feedback.
Illusie versus realiteit: Het verhaal speelt met het idee van illusies en perceptie. De zogenaamde kleren zijn een leeg doek waar mensen hun eigen verwachtingen en overtuigingen op projecteren, terwijl de realiteit pas zichtbaar wordt als iemand de moed vindt om de illusie uit te dagen.
Kinderlijke onschuld en waarheid: Een belangrijk element in het sprookje is dat een kind uiteindelijk de waarheid uitspreekt. Dit benadrukt de kracht van kinderlijke onschuld en eerlijkheid om de werkelijkheid te ontsluieren, zelfs als volwassenen zich laten misleiden door illusies.
Zelfbedrog: De deelname van de keizer aan zijn eigen bedrog kan ook worden gezien als een metafoor voor zelfbedrog—mensen kunnen soms zelf meewerken aan hun eigen misleiding omdat de waarheid te pijnlijk is om onder ogen te zien.
Kritiek op autoriteit: Het sprookje kan ook als satire worden gelezen, waarin de absurditeit en kwetsbaarheid van autoriteit wordt blootgelegd. De keizer wordt vertoond als een figuur die, in zijn poging om indruk te maken en zijn status te behouden, ten prooi valt aan vleierij en spot.
Deze interpretaties benadrukken de veelzijdigheid van het sprookje en zijn vermogen om verschillende thema’s en sociale commentaar te belichten, waardoor het relevant blijft voor verschillende tijden en contexten.
„Linguïstische Analyse van ‚De nieuwe Kleeren van den Keizer'“
Het sprookje „De nieuwe Kleeren van den Keizer“ van Hans Christian Andersen is een interessant voorbeeld van taalgebruik en vertelstructuur dat een diep inzicht biedt in menselijke psychologie en sociale dynamiek. Hieronder volgen enkele aspecten van de linguïstische analyse van dit sprookje:
Narratieve Structuur: Het sprookje volgt een klassieke opbouw met een introductie, complicatie, climax en resolutie. De introductie stelt de ijdelheid van de keizer vast, wat de drijvende kracht is achter de gebeurtenissen. De complicatie ontstaat met de komst van de bedriegers en hun verhaal over de magische eigenschappen van hun stoffen. De climax wordt bereikt wanneer de keizer in zijn denkbeeldige nieuwe kleren door de stad paradeert. De resolutie komt met de opmerking van het kind, dat de realiteit blootlegt.
Taalgebruik en Stijl: Andersen maakt gebruik van eenvoudige en directe taal om een breed publiek aan te spreken, van kinderen tot volwassenen. De dialogen zijn kort en versterkt de absurdisme en ironie van de situatie. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van herhaling, zoals in de beschrijving van de niet-bestaande kleren („o, ’t is prachtig, ’t is allerkeurigst“), wat de nadruk legt op de misleiding en de zelfbedrog van de karakters.
Thematiek en Symboliek: Het sprookje exploiteert de thema’s van ijdelheid, bedrog en het conformisme van de massa. De kleren zelf zijn symbolisch en representeren hoe mensen realiteit kunnen negeren door sociale druk of uit angst om ongekwalificeerd te lijken. Het kind fungeert als symbool van waarheid en onschuld. Met de simpele uitspraak „Maar hij heeft immers niets aan!“ brengt het kind iedereen terug naar de realiteit.
Karakterisering: De karakterisering is voornamelijk functioneel en archetypisch. De keizer is niet met naam genoemd; hij is een universeel symbool van ijdelheid. De bedriegers zijn anonieme figuren die representatief zijn voor misleiding, terwijl het kind symbool staat voor onschuld en waarheid.
Pragmatiek: De pragmatiek van het sprookje ligt in de impliciete sociale kritiek: het legt bloot hoe sociale hiërarchieën en druk kunnen leiden tot groepsdenken en het verlies van individuele oordeel. Dit is vooral relevant in situaties van macht en autoriteit.
Gebruik van Ironie: Ironie is een sterk aanwezig element in het verhaal. Het idee dat mensen te bang zijn om te erkennen wat ze eigenlijk niet zien, levert een kritische blik op hoe perceptie en waardering kunnen worden gemanipuleerd.
Door deze linguïstische middelen en verteltechnieken te onderzoeken, wordt duidelijk hoe Andersen een ogenschijnlijk eenvoudig sprookje heeft geconstrueerd dat rijke sociale commentaren bevat en dat tegelijkertijd tijdloos en relevant blijft.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, EL, DA, ES, FR, IT, NL, RO |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 37.6 |
Flesch-Reading-Ease Index | 63.2 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 9.5 |
Gunning Fog Index | 12.5 |
Coleman–Liau Index | 10.4 |
SMOG Index | 11.7 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 9.8 |
Aantal karakters | 3.511 |
Aantal letters | 2.740 |
Aantal zinnen | 30 |
Aantal woorden | 615 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 20,50 |
Woorden met meer dan 6 letters | 105 |
Percentage lange woorden | 17.1% |
Totaal lettergrepen | 893 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,45 |
Woorden met drie lettergrepen | 66 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 10.7% |