Leestijd voor kinderen: 21 min
Lat is nu al lang geleden, wel tweeduizend jaar; toen was er eens een rijk man, die had een mooie, brave vrouw, en zij hadden elkaâr zeer lief. Maar zij hadden geen kinderen en zij wenschten zoozéér kinderen te hebben; en de vrouw bad er om, dag en nacht, maar zij kreeg er geen, kreeg er maar geen. Voor hun huis was een hof, daarin groeide een amandelboom. Onder dien amandelboom stond de vrouw eens in den winter en schilde een appel. Toen zij dien appel zoo schilde sneed zij zich in den vinger, en het bloed drupte op de sneeuw. »Ach,« zei de vrouw, en ze zuchtte zoo diep, en ze zag naar het bloed en ze was zoo weemoedig, »had ik toch een kind, zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw.« En toen zij dat gezegd had, werd zij zoo vroolijk: het was haar of er iets van komen zou. Toen ging zij in huis, en er verliep een maand: de sneeuw smolt weg; twee maanden: toen kwam het groen; drie maanden: de bloemen ontloken en vier maanden, toen stonden de boomen dicht in het loof en al de groene takken drongen te zamen. Daar zongen de vogelkens, dat het schalde in het bosch. Toen vielen de bloesems: de vijfde maand was voorbij en zij stond onder den amandelboom. Hij geurde zoo heerlijk, haar hart sprong op van vreugde; zij viel op haar knieën en kon zich niet houden. Toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig; zij werd heel stil. De zevende maand greep zij naar de amandelkernen en at ze gulzig; toen werd zij droevig en ziek. Toen ging de achtste maand voorbij, en zij riep haar man en schreide en zei: »Als ik sterf, begraaf mij dan onder den amandelboom.« Daarna was zij weêr getroost en verheugde zich, tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, en toen zij het zag was haar vreugde zóó groot, dat zij stierf.
De man begroef haar onder den amandelboom en hij weende zoo zeer; een poos, toen werd het wat minder; en toen hij nog wat geschreid had hield het op, en nog een tijd, toen nam hij weêr een vrouw.
De tweede vrouw kreeg een dochter; maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje, en hij was zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw. Als de vrouw haar dochtertje aanzag, had zij het zoo lief; maar keek zij naar den kleinen jongen, dan ging het haar recht door het hart, en hij was haar overal in den weg; en zij dacht en dacht, hoe zij al het geld en goed voor haar dochter krijgen kon; en de Booze gaf het haar in, dat zij den kleinen jongen kwaad wilde, stootte hem van den eenen hoek in den anderen, en kneep hem hier en duwde hem daar, dat het arme kind altijd in angst was. Als hij dan uit de school kwam had hij geen rustig plekje meer.
Eens ging de vrouw naar boven, toen kwam het dochtertje ook en zei: »moeder geef mij een appel.« »Ja, mijn kind,« zei de vrouw, en gaf haar een mooien appel uit de kist. Maar de kist had een zwaren deksel, met een groot, scherp, ijzeren slot.
»Moeder,« zei het kleine meisje, »moet broertje ook niet een appel hebben?« Dat verdroot de vrouw, maar zij antwoordde: »ja, als hij uit school komt.« En toen zij hem door het venster gewaar werd, toen was het of de Booze zoo over haar kwam, en zij greep van haar dochtertje den appel weêr weg, en zei: »je zult er niet eerder een hebben dan je broer!« en zij smeet den appel in de kist en maakte de kist toe. Toen kwam de kleine jongen binnen, en de Booze gaf haar in, dat zij vriendelijk vroeg: »wil je een appel hebben, mijn jongen?« en zij keek hem schichtig aan. »Moeder,« zei de kleine jongen, »wat kijk je gruwelijk, ja, geef mij een appel.« Toen voelde zij of zij hem moest dooden. «Kom hier,« zei ze, en opende het deksel, »krijg er een appel uit.« En toen de kleine jongen zich er in bukte, gaf haar de Booze, een raad: flap sloeg zij het deksel dicht, dat zijn hoofd af vloog en tusschen de roode appels bleef liggen. Toen rilde zij, en zij dacht: »kon ik het van mij afzetten!« Zij ging naar boven naar haar kamer in haar latafel, en nam uit de bovenste laâ een witten doek; zij zette het hoofd weer op den hals, en bond er den halsdoek zóó om, dat men niets zien kon, en zette hem voor de deur op een stoel, en gaf hem den appel in de hand.
Toen kwam daarna Marleentje bij haar moeder in de keuken; zij stond bij het vuur, en had een pan met heet water voor zich en roerde en roerde.
«Moeder,« zei Marleentje, «broertje zit voor de deur; hij ziet heel wit en hij heeft een appel in de hand. Ik heb hem om den appel gevraagd maar hij antwoordt niet, toen werd ik er zoo akelig van.« »Ga er nog weer eens heen,« zei de moeder, »en als hij weer niet antwoordt, geef hem dan een klap om zijn ooren.« Toen ging Marleentje weer, en zij vroeg: »Broertje mag ik den appel?« Maar hij zweeg stil; toen gaf zij hem een klap om zijn ooren en het hoofd rolde op den grond. Daarvan verschrikte zij, en begon te schreien en te jammeren, en liep naar haar moeder, en zei: »Ach, moeder, ik heb mijn broertje zijn hoofd afgeslagen!« en zij schreide en schreide en wilde niet bedaren. »Marleentje!« zei de moeder, »wat heb je gedaan? Maar wees nu toch stil, dat niemand het merkt; er is nu niets meer aan te veranderen; wij zullen er zult van koken.« Toen nam de moeder den kleinen jongen en hakte hem in stukken, deed hem in de pan en kookte er zult van. Marleentje stond er bij, en schreide en schreide, en haar tranen vielen in de pan; er was toen geen zout noodig. Toen kwam de vader thuis; en ging aan tafel zitten en vroeg: »waar is toch mijn zoon?« De moeder droeg een grooten schotel met zult op en Marleentje schreide en kon zich niet goed houden. Toen vroeg de vader weer: »Waar is toch mijn zoon?«
»Och,« zei de moeder, »hij is naar buiten naar zijn moeder’s oom, daar wou hij een poosje blijven.« »Wat moet hij daar doen, hij heeft mij niet eens goeden dag gezegd!« »Hij wou er zoo graag naar toe, en heeft gevraagd of hij wel zes weken blijven mocht; zij zullen hem er wel houden.«
»Ach,« zei de man, »ik ben zoo droevig; het is toch niet goed, hij had mij toch goeden dag moeten zeggen.« Tegelijk begon hij te eten, en zei: »Marleentje, wat huil je toch? Je broertje zal wel terug komen. Hé, vrouw,« zei hij, »wat smaakt mij dat eten goed, geef mij nog meer!« En hoe meer hij at, hoe meer hij wilde hebben. Hij riep: »geef mij meer, je zult er niets van hebben, het is of het allemaal van mij is!« En hij at, en at, en de beentjes gooide hij onder de tafel, tot hij alles op had. Maar Marleentje ging naar haar kast, en nam van de onderste plank haar beste zijden doekje, en haalde al de beentjes van onder de tafel uit, en bond ze in den zijden doek, en ging er meê naar buiten en schreide haar bloedige tranen. Toen legde zij ze onder den amandelboom in het groene gras, en toen zij ze daar neêrgelegd had, werd haar het hart zoo licht en zij schreide niet meer. Daar begon de amandelboom te bewegen, de takken gingen van elkaâr en dan weer naar elkaâr toe, zoo net of iemand erg blij is en zoo met zijn handen doet. Meteen ging er nu een nevel uit den boom op, en recht midden in dien nevel, brandde het als vuur, en uit dat vuur vloog een prachtige vogel op; hij zong zoo heerlijk en vloog hoog op in de lucht; en toen hij weg was, stond de amandelboom weer zooals hij vroeger gestaan had, en de doek met de beentjes was weg. Maar Marleentje was zoo luchtig en blij, alsof haar broertje nog leefde. En zij ging weer vroolijk het huis in en aan de tafel zitten en begon te eten.
De vogel was weggevlogen en had zich op het dak bij een goudsmid gezet, en begon te zingen:
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje,
Zij zocht mijn beentjes
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
De goudsmid zat in zijn werkplaats en maakte een gouden ketting; hij hoorde den vogel die op zijn dak zat te zingen, en het leek hem zoo mooi. Toen stond hij op, maar toen hij over den drempel ging verloor hij een pantoffel. Zoo ging hij midden op de straat op één pantoffel en één sok; zijn schootsvel had hij voor, en in de eene hand de gouden ketting, in de andere de tang, en de zon scheen fel in de straat. Daar ging hij staan midden in, en keek naar den vogel. »Vogel,« zei hij, wat kun je mooi zingen, zing dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens zingen.« »Daar heb je de gouden ketting,« zei de goudsmid, »zing het nu nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de gouden ketting in de rechterpoot, en hij ging voor den goudsmid staan en toen zong hij:
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje
Zij zocht al mijn beentjes
Legt ze in een zijden doek
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
Toen vloog de vogel naar een schoenmaker, ging op het dak zitten en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje
Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
De schoenmaker hoorde het en liep in zijn hemdsmouwen naar de deur, en keek naar zijn dak, en zijn hand moest hij boven zijn oogen houden, voor ’t helle licht van de zon. En hij riep toen naar binnen door de deur. »Vrouw, kom toch eens, daar is een vogel! kijk toch eens die vogel, hij kan zoo mooi zingen!« En hij riep zijn dochter en de kinderen en de knechts, en de meid, en ze kwamen allemaal op straat en keken naar den vogel, hoe mooi hij was; hij had roode en groene veeren, en om zijn hals was het als zuiver goud, en zijn oogen blonken in zijn kop als sterren. »Vogel,« zei de schoenmaker, »zing nu dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, «tweemaal zing ik niet voor niets, je moet er mij wat voor geven.« »Vrouw,« zei de man, »ga naar de zolder: op de bovenste plank staan een paar roode schoenen, breng die beneden.« Toen ging de vrouw heen, en haalde de schoenen. »Daar vogel,« zei de man, »zing nu dat stuk nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de schoenen in den linkerpoot en vloog weer op het dak, en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje,
Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
En toen hij uitgezongen had vloog hij weg; de ketting had hij in de rechterpoot, de schoenen in de linker; hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe,« en in den molen waren twintig muldersgezellen; zij houwden een steen en hakten: »hik-hak, hik-hak, hik-hak,« en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe.« Toen ging de vogel op een lindeboom zitten, die voor den molen stond en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,«
toen keek er één op,
»Mijn vader, die mij at,«
Toen keken er nog twee op en luisterden,
»Mijn zusje Marleentje,«
Toen hoorden er weêr vier op,
»Zij zocht al mijn beentjes,
»Legt ze in een zijden doek,«
Nu hakten er nog maar acht,
»Onder«
Nu nog maar zeven
»den amandelboom,«
en nu nog maar één.
«Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
Toen hield de laatste ook op, en had het eind nog net gehoord. »Vogel,« zei hij, »wat zing je mooi; laat het mij ook eens hooren, zing het nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets; geef mij den molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.»
»Ja,« zei hij, »als hij alléén van mij was, zou ik hem je geven.« »Ja,« zeiden de anderen, »als hij het nog eens zingt, zal hij hem hebben.« Toen vloog de vogel naar beneden, en al de twintig mulders, legden den steen op planken en beurden hem op »ho-op, ho-op, ho-op!« De vogel stak toen den kop door het gat, en nam hem als een kraag om den hals; toen vloog hij weêr op den boom en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje,
Zij zocht al mijn beentjes
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
En toen hij uitgezongen had, sloeg hij de vleugels uit elkaâr, en hij had in de eene poot den ketting en in de andere de schoenen en om zijn hals den molensteen, en zoo vloog hij ver weg, naar zijn vader’s huis.
In de kamer zaten de moeder, de vader en Marleentje aan tafel en de vader zei: »Ach, wat voel ik mij op eens blij en verlicht van hart!« »Neen,« zei de moeder, »ik ben angstig, ’t is of er een zwaar onweer zal komen.«
Maar Marleentje zat en schreide en schreide; toen kwam de vogel aangevlogen en toen hij op het dak zat, zei de vader: »ik ben zoo blij, en de zon schijnt buiten zoo heerlijk, het is mij of ik van daag een ouden vriend zal terug zien.« »Neen,« zei de vrouw, »ik ben benauwd, mijn tanden klapperen, en mijn bloed brandt als vuur,« en zij maakte haar lijfje los en haar ondergoed; maar Marleentje zat in een hoek te schreien; zij hield haar bord voor de oogen en schreide het bord druipnat.
Toen zette de vogel zich op den amandelboom en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,«
Toen hield de moeder haar ooren dicht en haar oogen toe, en wilde niet zien en niet hooren, maar het bruiste in haar ooren als een vreeselijke storm, en haar oogen brandden en het trok er door heên als bliksemflitsen.
»Mijn vader, die mij at,«
»Ach, moeder,« zei de man, »daar zit zoo’n mooie vogel, en hij zingt zoo heerlijk, en de zon schijnt zoo lekker en buiten ruikt het als zuiver kaneel!»
»Mijn zusje Marleentje,«
Toen legde Marleentje haar hoofdje op haar knie en schreide, schreide; maar de man zei: »ik ga naar buiten, ik moet dien vogel van dichtbij zien.« »O, ga toch niet!« zei de vrouw, »het is of het gansche huis schudt en in vlam staat!« Maar de man ging naar buiten en keek naar den vogel:
»Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
En tegelijk liet de vogel de gouden ketting vallen, en hij viel den man om zijn hals, en het sloot zoo mooi rondom, hij paste hem precies. En hij ging naar binnen en zei: »Kijk toch eens, wat is dat voor een mooie vogel! Hij heeft mij zoo’n prachtigen ketting gegeven en hij ziet er zoo mooi uit!« Maar de vrouw werd het zoo eng, zij viel languit op den grond en de muts van haar hoofd; toen begon de vogel weêr:
»Mijn moeder, die mij slacht,»
»O, was ik duizend voeten onder den grond, dat ik dat niet hooren moest!»
»Mijn vader, die mij at,»
Toen viel de vrouw als dood neêr.
»Mijn zusje Marleentje,»
»Ik wil ook naar buiten gaan,« zei Marleentje, »en zien of de vogel mij ook wat geeft.« Toen ging zij naar buiten.
»Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek.«
Toen gooide hij de schoenen naar beneden.
»Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
Toen werd het haar licht en blij; zij trok het eene roode schoentje aan en danste en sprong er in rond. »Toen ik naar buiten ging, was ik zoo treurig,« zei ze, »en nu ben ik zoo licht en blij! wat is dat een mooie vogel; hij heeft mij een paar roode schoentjes gegeven!»
»O!« zei de vrouw, en ze sprong op, en de haren rezen haar te berge als vuurvlammen; »het is of de wereld vergaan moet, ik wil naar buiten, dan wordt het mij misschien lichter!« Toen zij buiten de deur kwam: plang! smeet de vogel haar den molensteen op het hoofd, dat ze tot moes geplet werd. De vader en Marleentje hoorden het en gingen naar buiten; er ging rook en vuur en vlammen op van die plek, en toen dat voorbij was, stond daar het broertje; hij nam zijn vader en Marleentje bij de hand en alle drie waren echt vergenoegd, en zij zijn in huis gegaan en zijn aan tafel gaan zitten eten.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 18.2 |
Flesch-Reading-Ease Index | 87 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 3.5 |
Gunning Fog Index | 4.8 |
Coleman–Liau Index | 7.8 |
SMOG Index | 6.5 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 2.2 |
Aantal karakters | 3.896 |
Aantal letters | 2.905 |
Aantal zinnen | 77 |
Aantal woorden | 725 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 9,42 |
Woorden met meer dan 6 letters | 64 |
Percentage lange woorden | 8.8% |
Totaal lettergrepen | 945 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,30 |
Woorden met drie lettergrepen | 25 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 3.4% |