Childstories.org
  • 1
  • Alle sprookjes
    van Grimm
  • 2
  • Gesorteerd op
    leestijd
  • 3
  • Perfect voor
    het voorlezen
Alles op zijn plaats!
Grimm Märchen

Alles op zijn plaats! - Sprookje van Hans Christian Andersen

Leestijd voor kinderen: 21 min

Het is meer dan honderd jaar geleden!

Achter het bos bij het grote meer lag een oud kasteel, met rondom diepe grachten waarin lisdodde, biezen en riet groeiden. Vlak bij de brug naast de inrijpoort stond een oude wilgenboom, die zich over het riet heen boog.

Vanuit de holle weg om de hoek klonken horens en hoefgetrappel, en de kleine ganzenhoedster haastte zich om de ganzen van de brug weg te krijgen, voor het jachtgezelschap kwam aangalopperen; ze hadden zo’n vaart dat zij haastig op een van de hoge stenen naast de brug moest springen om niet overreden te worden. Half kind was zij nog, teer en slank, maar met een lieve uitdrukking op het gezicht en twee vriendelijke, heldere ogen. Maar daar keek de edelman niet naar; in vliegende vaart kwam hij aanrijden, hij draaide de zweep in zijn hand om en in zijn ruwe vrolijkheid stootte hij haar met de schacht voor de borst, zodat zij achteroverviel.

„Alles op zijn plaats!“ riep hij, „in de modder met jou!“ En toen lachte hij, dat moest een grap verbeelden, en de anderen lachten mee; het hele gezelschap schreeuwde en joelde en de jachthonden blaften; dat was echt: „Rijke vogels komen aansuizen!“

God weet hoe rijk hij toen nog was.

Het arme ganzenhoedstertje greep in haar val om zich heen en pakte een van de neerhangende wilgentakken; daaraan bleef zij hangen boven de modderpoel en zodra edelen en honden de poort goed en wel binnen waren werkte zij zich met moeite naar boven. Maar de tak knakte bij de kroon af en de ganzenhoedster viel met haar volle gewicht in het riet, toen op hetzelfde ogenblik een krachtige hand van boven haar vastgreep. Het was een zwervende marskramer die op een afstand had toegekeken en zich nu haastte om haar te hulp te komen.

„Alles op zijn plaats!“ zei hij uit de grap de edelman na en trok haar op het droge. De afgebroken tak wilde hij weer op zijn plaats brengen, maar „op zijn plaats“ gaat niet altijd! Daarom stak hij de tak in de weke grond: „Groei als je kunt en snijd hun daar op het kasteel een flinke fluit!“ Hij gunde de edelman en de zijnen een duchtige spitsroedenmars; toen liep hij op het kasteel toe maar hij ging niet naar de ridderzaal, daar was hij te gering voor! Hij ging naar de kamer van de bedienden en zij keken naar zijn koopwaar en kochten van hem. Maar van de feestmaaltijd klonk gejoel en gebrul, dat moest zingen verbeelden, zij konden het niet beter. Er klonk gelach en hondengejank, het was een brassen en zwelgen; wijn en oud bier schuimden in glazen en kroezen en de jachthonden vraten mee; een van de beesten werd door de jonkers gekust, nadat zijn snuit eerst met zijn lange oor was afgedroogd. De marskramer werd met zijn waren boven geroepen, maar alleen opdat zij met hem de spot konden drijven. De wijn was uit de kan, de wijsheid uit de man. Zij goten bier in een kous voor hem, opdat hij mee kon drinken, maar vlug! Dat was toch zo buitengewoon vernuftig en geestig! Hele kudden vee, boeren en hoeven werden op een kaart gezet en verloren.

„Alles op zijn plaats!“ zei de marskramer toen hij weer goed en wel buiten Sodom en Gomorra was, zoals hij het noemde. „De open weg, dat is mijn plaats, daarboven was ik niet op mijn gemak.“ En de kleine ganzenhoedster knikte hem toe van achter het hek.

Er verliepen dagen en er verliepen weken en het bleek dat de afgebroken wilgetak, die de marskramer bij het moeras in de grond had gestoken, nog altijd fris en groen was, ja, hij schoot zelfs nieuwe loten; de kleine ganzenhoedster merkte dat hij wortel geschoten moest hebben en zij was daar echt blij om, het was haar boom, vond ze.

Ja, met die tak ging het vooruit, maar met al het andere op het kasteel ging het sterk achteruit door gebras en spel: dat zijn twee draaischijven waarop men niet kan blijven staan.

Er waren nog geen zes jaar verlopen of de edelman moest als bedelaar met zak en staf zijn kasteel verlaten. Dat werd gekocht door een rijke marskramer, en dat was dezelfde die indertijd was uitgelachen en die bier in een kous was aangeboden – want eerlijkheid en voortvarendheid geven wind in de zeilen, en nu was de marskramer meester op het kasteel. Maar van dat ogenblik af kwam er geen kaart meer op tafel: „Dat is slechte lectuur,“ zei hij. „Toen de duivel voor de eerste maal de bijbel zag wilde hij er een na-apen, een boek dat er precies op leek, en toen vond hij het kaartspel uit!“

De nieuwe eigenaar nam een vrouw en wie was zij, het was de kleine ganzenhoedster die altijd braaf, vroom en goed was geweest. In haar nieuwe kleren zag zij er zo voornaam en knap uit alsof zij een geboren jonkvrouw was. Hoe kwam dat zo? Ja, dat is in onze drukke tijd een veel te lange geschiedenis, maar het gebeurde, en het belangrijkste komt nog.

Het was heerlijk en goed op het oude kasteel, moeder regeerde binnen en vader buiten; het was alsof er een zegen over lag en waar welstand is, daar vestigt zich de welstand. Het oude kasteel werd schoongemaakt en geverfd, de grachten gereinigd en vruchtbomen geplant; het zag er vriendelijk en goed uit en de vloeren van de kamers waren blank als een springplank. In de grote zaal zat op winteravonden mevrouw met haar dienstmeisjes en spon wol en linnen; iedere zondagavond werd er hardop uit de bijbel gelezen, door de aanklager zelf – want hij werd aanklager, de marskramer, maar dat gebeurde eerst toen hij heel oud was. De kinderen groeiden op – er kwamen kinderen – en allen kregen een goede opvoeding, maar zij waren natuurlijk niet allen even knap, zoals dat in iedere familie wel voorkomt.

Maar de wilgentak buiten was een statige boom geworden die vrij stond en ongesnoeid. „Het is onze stamboom!“ zeiden de oudjes. „Die boom moet in ere worden gehouden!“ zeiden zij tot de kinderen, ook tot diegenen die niet zo knap waren.

Nu waren er honderd jaar verlopen.

Het was in onze tijd; het meer was tot moeras geworden en het oude kasteel als weggevaagd; er lag een langwerpige poel water met wat stenen langs de kant, dat was de rest van de diepe gracht. Er stond nog een statige oude boom die zijn takken liet hangen, dat was de stamboom; hij stond daar om te laten zien hoe mooi een wilg kan zijn wanneer hij gelegenheid krijgt voor zich zelf te zorgen. Er liep wel een scheur door de stam van de wortel tot de kroon, de storm had hem wel wat gedraaid, maar hij hield stand en uit alle scheuren en spleten, waar weer en wind aarde in hadden gelegd, groeiden er gras en bloemen! Vooral bovenaan, waar de grote takken uit elkaar gingen, was er als het ware een hangende tuin met aardbeien en muur, ja zelfs een heel kleine lijsterbes had er wortel geschoten en stond slank en teer midden op de oude wilgenboom, die zich in het donkere water spiegelde wanneer de wind het kroos in een hoek van de poel had gedreven. Een akkerpaadje voerde er vlak langs.

Hoog op de heuvel bij het bos, met een verrukkelijk uitzicht, lag het nieuwe kasteel, groot en statig met glazen ruiten zo helder dat je zou denken dat er helemaal geen waren. De grote trap voor de deur zag eruit of er een prieel over hing van rozen en planten met grote bladeren. Het grasveld was zo helder groen alsof elk grassprietje ’s morgens en ’s avonds werd nagezien. Binnen in de zaal hingen er kostbare schilderijen en er stonden stoelen en sofa’s met zijde en fluweel bekleed, die bijna op hun eigen benen konden lopen, tafels met gladde marmeren platen en boeken in saffraan gebonden en verguld op snede: dat waren rijke mensen die hier woonden, het waren voorname mensen, het was de baron en zijn gezin.

Het een was in overeenstemming met het ander. „Alles op zijn plaats!“ zeiden zij ook, en daarom waren alle schilderijen, die eenmaal sieraad en eer waren geweest van het oude kasteel, nu opgehangen in de gang die naar de bediendekamer leidde; echte rommel was het, vooral twee oude portretten, het een ’n man voorstellend in een rozerode jas en met een pruik op, het ander een dame met gepoederd opgestoken haar en een rode roos in de hand, maar beiden omkranst door wilgentakken. Er waren een heleboel ronde gaatjes in de twee schilderijen, doordat de kleine baronnetjes altijd hun bogen afschoten op de twee oude mensen. Het waren de aanklager en zijn vrouw, de twee van wie het hele geslacht afstamde.

„Maar zij zijn niet echt familie van ons!“ zei een van de kleine baronnetjes. „Hij was een marskramer en zij een straatmeid. Zij waren niet zoals papa en mama!“

De schilderijen waren prullen, „alles op zijn plaats!“ zei men, en zo kwamen overgrootvader en overgrootmoeder op de gang naar de bediendekamer.

De zoon van de dominee was leraar op het kasteel; hij wandelde op zekere dag met de kleine baronnetjes en hun oudste zuster, die pas aangenomen was, over het pad naar beneden, naar de oude wilgenboom. Op de wandeling plukte zij een boeket veldbloemen: „alles op zijn plaats!“ – het werd een prachtstuk. Intussen luisterde zij heel goed naar wat er werd verteld en met genoegen hoorde zij de zoon van de dominee vertellen van de krachten van de natuur en van grote mannen en vrouwen in de geschiedenis; zij had een gezonde aard, een edele ziel, een voorname geest en een hart dat hield van alles wat God geschapen had.

Beneden bij de oude wilgenboom hielden zij stil; de jongste baron wilde zo graag een fluitje gesneden hebben, dat had hij vroeger van andere wilgenbomen ook gekregen, en de zoon van de dominee brak een tak af.

„O, doe dat niet!“ zei de jonge barones; maar het was al gebeurd. „Dat is toch onze oude beroemde boom. Ik houd zoveel van hem. Ja, men lacht mij thuis erom uit, maar dat kan mij niets schelen. Er is een hele geschiedenis aan die boom verbonden…“

En toen vertelde zij alles wat wij van die boom gehoord hebben, van het oude kasteel, van het ganzenhoedstertje en de marskramer, die elkaar daar ontmoetten en stamouders werden van het voorname geslacht en van de jonge barones.

„Zij wilden zich niet in de adelstand laten verheffen,“ zei ze, „die brave oudjes hadden tot lijfspreuk: „Alles op zijn plaats!“ en zij vonden dat zij niet op hun plaats waren wanneer zij zich voor geld lieten verheffen. Hun zoon, mijn grootvader, werd baron. Hij moet erg geleerd geweest zijn en zeer gezien en bemind door prinsen en prinsessen en aan al hun feesten hebben deelgenomen. Van hem houden zij thuis het meest, maar ik weet ‚t zelf niet, er is toch aan dit oude paar iets dat mij aantrekt! Het moet zo gezellig, zo patriarchaal geweest zijn op het oude kasteel waar de huisvrouw met al haar dienstmeisjes zat te spinnen en de oude heer hardop uit de bijbel voorlas.“

„Het zijn prachtmensen geweest, verstandige lieden,“ zei de domineeszoon. En zo kwamen zij te praten over adel en burgerij, en het was bijna alsof de domineeszoon niet tot de burgerstand behoorde, zo praatte hij over de adel.

„Het is een geluk tot een geslacht te behoren dat zich onderscheiden heeft! Het is net alsof je bloed je aanspoort om in alles wat degelijk is vóór te gaan. Het is heerlijk een naam te bezitten die een toegangskaan is tot de eerste families. Adel betekent edel, het is een gouden munt die gestempeld is met wat zij zelf waard is. Het is nu eenmaal in de geest van de tijd – en heel wat dichters stemmen ermee in – dat alles wat adellijk is ook slecht en dom moet zijn, maar bij de armen, hoe lager men daalt, niets dan glans. Maar dat vind ik niet, dat is helemaal verkeerd, volkomen dwaas. Bij de hogere standen kan men zeker vele aangrijpende, schone dingen opmerken; mijn moeder vertelde mij er een en ik zou er meer kunnen vertellen. Zij was op bezoek bij een voorname familie in de stad, mijn grootmoeder was geloof ik de min van mevrouw geweest. Mijn moeder stond in de kamer met de oude edelman; daar zag hij dat er beneden op de binnenplaats een oude vrouw aankwam op krukken; iedere zondag kwam zij en kreeg dan een paar stuivers. „Daar is de arme stumper,“ zei meneer, „zij kan zo moeilijk lopen!“ En vóór mijn moeder het begreep was hij de deur uit en de trappen af, hij de zeventigjarige oude excellentie was zelf naar beneden, naar die oude vrouw gegaan om haar die moeilijke weg naar boven te besparen, om een stuiver te halen als aalmoes. Dit is nu maar een klein trekje, maar als „penningske der weduwe“ klinkt het uit de bodem van het hart op, uit de menselijke natuur; daarop moet de dichter wijzen, juist in onze tijd moet hij daarvan zingen, dat doet goed, dat werkt‘ verzachtend en verzoenend. Maar wanneer een individu, omdat hij een stamboom heeft, als een Arabisch paard op zijn achterste benen gaat staan en op straat hinnikt en thuis zegt: „Hier is straatvolk binnen geweest,“ wanneer er een burger door zijn kamer heeft gelopen, dan is de adel verrot, tot een masker geworden, en men maakt grapjes over de man en hij zal een voorwerp van spot zijn.“ Zo sprak de domineeszoon, het duurde wat lang, maar de fluit was gesneden.

Er was een groot avondfeest op het kasteel, er waren veel gasten uit de omtrek en de hoofdstad. Dames, smaakvol en niet smaakvol gekleed. De grote zaal vol mensen. De dominees uit de omtrek stonden vol eerbied in een hoek bij elkaar, het leek wel een begrafenis, maar het was pret die nog niet goed aan de gang was.

Een groot concert zou het worden en daarom had de kleine baron zijn wilgefluitje mee naar binnen genomen, maar hij kon er geen lucht in krijgen, dat kon papa niet en daarom deugde de fluit niet. Er waren muziek en zang, van dat soort dat het aardigst is voor diegene die zelf speelt of zingt; overigens allerliefst.

„U bent ook virtuoos!“ zei een edelman die het kind van zijn ouders was. „U blaas op de fluit, u snijdt er zelf een. Dat is het genie, dat alles beheerst – zit aan de rechterkant – God beware ons! Ik ga met de tijd mee, dat moet men wel. U zult ons met dat kleine instrument allemaal in verrukking brengen!“ En toen overhandigde hij hem de kleine fluit die was gesneden uit de wilgenboom beneden bij de waterpoel, en luid en hoorbaar verkondigde hij dat de leraar een solo op die fluit ten gehore wilde brengen.

Ze wilden hem voor de gek houden, dat was makkelijk te begrijpen, en de leraar wilde niet blazen, ofschoon hij het best kon, maar zij drongen aan, zij presten hem en toen nam hij de fluit en zette haar aan de mond.

Dat was een wonderlijke fluit! Daar klonk een toon, zo doordringend als van een locomotief, ja, heel wat sterker; die klonk door het hele kasteel, door tuin en bos, mijlenver door het land, en met dat geluid kwam er een stormwind die loeide: „Alles op zijn plaats!“

En toen vloog papa, als door de wind gedragen, het kasteel uit en regelrecht het huis van de stalknecht binnen, en de stalknecht vloog op – niet de salon in, daar kon hij niet komen, nee, de bediendekamer binnen, te midden van de voorname lakeien, die zijden kousen droegen, en die trotse heerschappen kregen er bijna jicht van, dat zo’n gering personage zich tussen hen aan tafel durft te zetten.

Maar in de salon vloog de jonge baronesse naar het hoofd van de tafel waar zij waardig was om te zitten, maar de domineeszoon kreeg een plaats naast haar en daar zaten zij beiden, alsof zij bruid en bruidegom waren. Een oude graaf uit een van de oudste families van het land bleef onwrikbaar op zijn ereplaats: de fluit was rechtvaardig, en dat behoort men te zijn. De geestige edelman die schuld had aan dit fluitspel, hij die het kind van zijn ouders was, vloog hals over kop tussen de kippen, maar niet alleen.

Wel een mijl ver het land in klonk de fluit en men hoorde opzienbarende dingen. Een rijke koopmansfamilie die met een vierspan reed, werd het rijtuig uitgeblazen en kon niet eens een plaats achterop krijgen; twee rijke boeren die in onze tijd boven hun eigen korenveld uit waren gegroeid, werden in de modderige greppel geblazen: dat was een gevaarlijke fluit. Gelukkig sprong zij bij de eerste toon uit elkaar en dat was maar goed ook, zo kwam zij weer in de zak terecht: „Alles op zijn plaats!“

De volgende dag werd er over die gebeurtenis niet meer gesproken, daarom zegt men dan ook: „Berg je pijp op!“ Alles was dan ook weer op orde, alleen de twee oude schilderijen – van de marskramer en de ganzenhoedster – hingen in de salon, daar waren zij op de muur geblazen, en toen een kunstkenner zei dat ze door een meesterhand waren geschilderd, bleven zij hangen en werden gerestaureerd; men wist vroeger immers niet dat ze wat waard waren, hoe zou men dat ook weten. Nu hingen ze op een ereplaats. „Alles op zijn plaats!“ en daar komt het dan ook! De eeuwigheid is lang, langer dan deze geschiedenis!

LanguagesLearn languages. Double-Tap on one word.Learn languages in context with Childstories.org and Deepl.com.

Informatie voor wetenschappelijke analyse

Kengeta
Waarde
VertalingenDE, EN, DA, ES, FR, IT, NL
Leesbaarheidsindex door Björnsson39
Flesch-Reading-Ease Index61.7
Flesch–Kincaid Grade-Level10.1
Gunning Fog Index13
Coleman–Liau Index10.2
SMOG Index12
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex10.4
Aantal karakters16.416
Aantal letters12.988
Aantal zinnen133
Aantal woorden2.937
Gemiddeld aantal woorden per zin22,08
Woorden met meer dan 6 letters497
Percentage lange woorden16.9%
Totaal lettergrepen4.259
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord1,45
Woorden met drie lettergrepen309
Percentage woorden met drie lettergrepen10.5%
Vragen, opmerkingen of ervaringsverslagen?

Privacyverklaring.

De beste Sprookjes

Copyright © 2024 -   Over ons | Privacyverklaring |Alle rechten voorbehouden Aangedreven door childstories.org

Keine Internetverbindung


Sie sind nicht mit dem Internet verbunden. Bitte überprüfen Sie Ihre Netzwerkverbindung.


Versuchen Sie Folgendes:


  • 1. Prüfen Sie Ihr Netzwerkkabel, ihren Router oder Ihr Smartphone

  • 2. Aktivieren Sie ihre Mobile Daten -oder WLAN-Verbindung erneut

  • 3. Prüfen Sie das Signal an Ihrem Standort

  • 4. Führen Sie eine Netzwerkdiagnose durch