Leestijd voor kinderen: 61 min
Ver in zee is het water zo blauw als de blaadjes van de mooiste korenbloem en zo helder als het zuiverste glas, maar het is heel diep, dieper als een ankerketting ooit kan komen. Je zou een heleboel kerktorens boven op elkaar moeten zetten om van de bodem van de zee tot aan de oppervlakte te komen. En daar in de diepte wonen de zeemensen.
Maar je moet niet denken dat de bodem van kaal, wit zand is. Nee hoor, er groeien de prachtigste bomen en planten en hun stengels en bladeren zijn zo soepel dat ze bij de minste beweging van het water heen en weer gaan, net of ze levend zijn. Grote en kleine vissen, allemaal glippen ze tussen de takken door, net als bij ons de vogels in de lucht. Op het allerdiepste plekje ligt het paleis van de zeekoning. De muren zijn van koraal en de lange, spits toelopende ramen van het zuiverste barnsteen. Het dak is van schelpen die met de bewegingen van het water open en dicht gaan. Het ziet er beeldig uit, want in iedere schelp zit een schitterende parel en als je er maar eentje van in de kroon van de koningin zou doen, zou dat al heel bijzonder zijn.
De zeekoning was al jaren weduwnaar, maar zijn oude moeder deed de huishouding voor hem. Ze was een wijze vrouw, en ze was trots op haar adellijke afkomst. Daarom had ze twaalf oesters op haar staart; de anderen van hoge komaf mochten er maar zes. Verder verdiende ze alle lof, vooral omdat ze zoveel van de kleine zeeprinsesjes, haar kleindochters, hield. Het waren zes mooie kinderen, maar de jongste was de mooiste van allemaal. Haar huid was zo blank en zo teer als een rozenblaadje, haar ogen zo blauw als het diepste meer, maar ze had geen voeten, net zomin als de anderen: haar lichaam eindigde in een vissenstaart.
Ze speelden de hele dag in het paleis, in de grote zalen, waar levende bloemen uit de muren groeiden. De grote ramen van barnsteen gingen open en dan zwommen de vissen bij ze binnen, zoals bij ons de zwaluwen binnenvliegen als wij de ramen openzetten, maar de vissen zwommen recht op de prinsesjes af, aten uit hun hand en lieten zich aaien. Buiten het paleis was een grote tuin met vuurrode en donkerblauwe bomen. De vruchten glansden als goud en de bloemen als brandend vuur, doordat ze de hele tijd hun stengels en bladeren bewogen. De grond was van het fijnste zand, maar blauw, als de vlam van zwavel. Er lag een wonderlijk blauw schijnsel over alles heen. Je zou eerder denken dat je hoog boven in de lucht was en alleen lucht boven en onder je zag, dan dat je op de bodem van de zee was. Bij echt stil weer kon je de zon zien, die leek op een purperen bloem met een kelk waaruit al het licht stroomde.
Ieder prinsesje had haar eigen plekje in de tuin, waar ze mocht graven en planten wat ze maar wilde. Eentje gaf haar bloementuintje de vorm van een walvis, een ander vond het leuk als haar tuintje op een zeemeermin leek, maar de jongste maakte haar tuintje helemaal rond, net als de zon, en ze had alleen maar roodglanzende bloemen. Het was een wonderlijk kind, stil en in zichzelf gekeerd, en terwijl de andere zusjes hun tuintjes versierden met de gekste dingen die ze uit gestrande schepen hadden gehaald, wilde zij, behalve de rozerode bloemen die op de verre zon leken, alleen een mooi marmeren beeld hebben, in de vorm van een mooie jongen, dat uit glanzend witte Steen was gehakt en bij een schipbreuk op de bodem van de zee terecht was gekomen. Bij het beeld plantte ze een rozerode treurwilg die prachtig groeide en die zijn takken over het beeldje heen liet hangen, tot op de blauwe zandbodem, waar de violette schaduw net als de takken heen en weer bewoog; het leek wel of de top van de boom en de wortels een spelletje deden, waarbij het de bedoeling was dat ze haar kusten.
Ze vond niets leuker dan verhalen over de mensenwereld boven water. Haar oude oma moest alles vertellen wat ze wist over schepen en steden, mensen en dieren. Het leek haar vooral zo bijzonder dat de bloemen op aarde een geur hadden. Op de bodem van de zee was dat niet zo.. en dat de bossen groen waren, en dat de vissen die je daar tussen de takken zag, zo hard en zo mooi konden zingen dat het een lieve lust was. Dat waren de vogeltjes, maar oma noemde ze vissen, want anders begrepen ze haar niet omdat ze nog nooit een vogel hadden gezien.
‚Als jullie vijftien worden,‘ zei oma, ‚dan mogen jullie uit de zee opduiken en in de maneschijn op de rotsen zitten kijken naar de grote schepen die voorbijvaren, en dan zul je bossen en steden zien!‘ Het jaar daarop werd het eerste zusje vijftien, maar de anderen.. tja, de één was een jaar jonger dan de ander. De jongste moest dus nog vijf jaar wachten voordat ze weg mocht van de bodem van de zee, om te zien hoe het er bij ons uitziet. Maar de één beloofde de ander om te vertellen wat ze de eerste dag had gezien, want hun oma had ze niet genoeg verteld; er was zoveel dat ze wilden weten!
Geen van de zusjes was zo vol verlangen als de jongste, juist degene die nog het langst moest wachten, en die zo stil en zo in zichzelf gekeerd was. Vaak stond ze ’s nachts aan het open raam door het donkerblauwe water te kijken hoe de vissen hun vinnen en hun staart bewogen. De maan en de sterren kon ze zien. Ze schenen maar heel bleekjes, maar door het water leken ze veel groter dan ze in onze ogen zijn. Als er dan een soort zwarte wolk voor gleed, wist ze dat dit een walvis was die boven haar hoofd zwom of een schip vol mensen. Ze dachten er vast niet aan dat in de diepte een zeemeerminnetje haar blanke handen naar de kiel uitstrekte.
Toen werd de oudste prinses vijftien en mocht ze naar boven. Toen ze terugkwam, had ze honderd uit te vertellen, maar het heerlijkste, zei ze, was in de maneschijn op een zandbank in de kalme zee te liggen en dicht bij de kust de grote stad te zien waar de lichtjes blonken, alsof het honderd sterren waren, en naar de muziek te luisteren en naar het lawaai en de drukte van rijtuigen en mensen, de vele kerktorens met hun spitsen te zien en te horen hoe de klokken luidden. En juist omdat ze er niet heen kon, verlangde ze daar het meest naar.
O, wat zat het jongste zusje met gespitste oortjes te luisteren. Als ze daarna ’s nachts bij het open raam door het diepblauwe water stond te kijken, dacht ze aan de grote stad met al het lawaai en de drukte en dan leek het of ze de kerkklokken kon horen luiden.
Het jaar daarna kreeg het tweede zusje toestemming om naar boven te gaan en overal naar toe te zwemmen, waarheen ze maar wilde. Ze dook op uit het water precies op het moment dat de zon onderging, en dat vond ze het allermooiste om te zien van alles. De hele hemel leek wel van goud, zei ze, en de wolken, hoe schitterend die waren, dat was met geen pen te beschrijven, ze zeilden rood en violet door de lucht. Maar nog veel vlugger dan die wolken was er een troep wilde zwanen. Als een lange, witte sluier scheerden ze over het water, precies daar waar de zon stond. Ze was erheen gezwommen, maar de zon ging onder en de rozige gloed op het wateroppervlak en de wolken doofde uit.
Weer een jaar later mocht het derde zusje naar boven. Ze was het moedigst van allemaal, daarom zwom ze een brede rivier op die in de zee uitmondde. Ze zag lieflijke, groene heuvels met wijngaarden; kastelen en landhuizen die opdoemden uit prachtige bossen. Ze hoorde hoe alle vogels zongen, en de zon scheen zo warm dat ze vaak even moest duiken om haar gezicht af te koelen. In een bocht van de rivier ontmoette ze een hele troep kleine mensenkinderen; die liepen helemaal bloot in het water te spetteren. Ze wilde met ze spelen, maar ze liepen verschrikt weg en er was een klein, zwart beest gekomen, dat was een hond, maar ze had nog nooit een hond gezien. Hij blafte zo verschrikkelijk naar haar dat ze bang werd en naar de open zee ging, maar ze zou de prachtige bossen, de groene heuvels en de schattige kinderen die in het water konden zwemmen, ook al hadden ze geen vissenstaart, nooit vergeten.
Het vierde zusje was niet zo dapper. Ze bleef op de wilde zee en ze zei dat dat nou juist zo heerlijk was. Je kon heel ver kijken en de lucht boven je hoofd leek net een grote, glazen stolp. Ze had schepen gezien, maar alleen heel in de verte, het leken net meeuwen. En de dolfijnen waren zo leuk aan het kopje duikelen, en grote walvissen spoten water door hun neusgaten, het leken wel honderden fonteinen.
Toen was het vijfde zusje aan de beurt. Zij was in de winter jarig en daarom zag ze wat de anderen de eerste keer niet hadden gezien. De zee was helemaal groen en er dreven grote ijsbergen rond. Iedere ijsberg leek op een grote parel, zei ze, maar dan veel groter dan de kerktorens die de mensen bouwden. Ze namen de wonderlijkste gedaanten aan en ze fonkelden als diamanten. Ze was op één van de grootste ijsbergen gaan zitten en alle zeilboten voeren er geschrokken omheen, terwijl zij de wind door haar lange haren liet spelen. ’s Avonds betrok de hemel, het bliksemde en donderde, terwijl de zwarte zee de grote stukken ijs hoog optilde en de hevige bliksem ze deed glanzen. Op de schepen lieten ze de zeilen neer, het was me een angst en een schrik, maar zij bleef rustig op haar drijvende ijsberg zitten kijken hoe de blauwe bliksemschichten over het glanzende water zigzagde.
De eerste keer dat de zusjes boven water kwamen, waren ze altijd verrukt van de nieuwe en mooie dingen die ze zagen, maar nu ze volwassen waren en naar boven mochten wanneer ze maar wilden, kon het ze niet meer schelen. Ze verlangden weer naar huis en na een maand zeiden ze dat het bij hen toch het allermooiste was, en bleven ze gezellig thuis. Maar soms gaven de zusjes elkaar een arm en dan stegen ze in een rij uit het water op. Ze hadden prachtige stemmen, lieflijker dan die van mensen, en als er dan storm kwam opzetten en ze dachten dat er schepen zouden vergaan, gingen ze voor de schepen uit zwemmen en dan zongen ze heel mooi over hoe fantastisch het op de bodem van de zee was en ze vroegen de zeelieden om niet bang te zijn dat ze daar terecht zouden komen. Maar die verstonden de woorden niet, ze dachten dat het de storm was en ze kregen al dat moois ook niet te zien, want als het schip zonk, verdronken de mensen en dan kwamen ze dood bij het paleis van de zeekoning aan.
Als de zusjes zo ’s avonds, arm in arm, uit de zee opstegen, dan stond het jongste zusje ze helemaal alleen na te kijken en het leek wel of ze moest huilen, maar een zeemeermin heeft geen tranen en dus lijdt ze veel meer. ‚Ach, was ik maar alvast vijftien,‘ zei ze, ‚ik weet zeker dat ik veel van de wereld en de mensen die daar wonen, zal houden.‘
Eindelijk werd ze vijftien. ‚Zo, nu ben jij ook groot,‘ zei haar oma, de oude koningin-weduwe. ‚Kom, dan maak ik je mooi, net als je zusjes.‘ Ze zette haar een krans van witte lelies op, maar ieder bloemblad was de helft van een parel, en de oude vrouw liet acht grote oesters zich vastklemmen aan de staart van de prinses om te laten zien dat ze van hoge komaf was. ‚Het doet zo’n pijn,‘ zei de kleine zeemeermin. ‚Tja, wie mooi wil zijn, moet pijn lijden!‘ zei de oude vrouw.
O, wat had ze graag al dat moois van zich afgeschud en de zware krans afgedaan. De rode bloemen in haar tuintje pasten veel beter bij haar, maar nu durfde ze het niet meer te veranderen. ‚Daag,‘ zei ze en ze steeg op, zo licht en zo doorzichtig als een luchtbel.
De zon was net ondergegaan toen ze haar hoofd boven water stak, maar de wolken glansden nog als rozen van goud en midden in de bleekrode lucht stond de avondster helder te stralen. De lucht was zacht en fris en de zee was kalm. Er lag een groot schip waarvan maar één zeil gehesen was, want er stond geen zuchtje wind. In het want en op de raas zaten matrozen. Er klonk muziek en gezang en toen het donker werd, gingen er honderden gekleurde lantaarns aan. Het leek wel of de vlaggen van alle landen daar wapperden. De kleine zeemeermin zwom naar het raam van de kajuit en iedere keer als ze door de golven werd opgetild, kon ze door de glasheldere ramen naar binnen kijken, waar heel veel mooi aangeklede mensen stonden. Maar het mooist was toch de prins, met zijn grote, zwarte ogen. Hij was niet veel ouder dan zestien, hij was jarig en daar was al die pracht en praal voor. De matrozen dansten op het dek en toen de jonge prins naar buiten kwam, stegen er meer dan honderd vuurpijlen op. Het was zo licht als op klaarlichte dag, zodat de kleine zeemeermin van schrik onder water dook, maar ze stak haar hoofd gauw weer boven water en toen leek het alsof alle sterren van de hemel op haar neerkwamen. Zo’n vuurwerk had ze nog nooit gezien. Grote zonnen draaiden rond, schitterende vissen van vuur spartelden in de blauwe lucht en de heldere, kalme zee weerkaatste alles. Op het schip zelf was het zo licht dat je ieder touwtje kon zien, dus de mensen al helemaal. Tjonge, wat was de prins mooi. Hij gaf de zeelui een hand, hij was vriendelijk en hij lachte, terwijl de muziek weerklonk in de nacht.
Het werd laat, maar de kleine zeemeermin kon haar ogen niet van het schip en de mooie prins afhouden. De gekleurde lantaarns gingen uit, er stegen geen vuurpijlen meer op, er weerklonken ook geen kanonschoten meer, maar diep in de zee rommelde en stommelde het. De kleine zeemeermin deinde intussen op de golven op en neer, zodat ze in de kajuit kon kijken. Maar het schip kreeg meer vaart, het ene zeil na het andere werd gehesen, de golven gingen hoger, er kwamen grote wolken opzetten, het bliksemde in de verte. 0, wat een vreselijk weer zou het worden! De matrozen haalden de zeilen in. Op en neer ging het grote schip, in vliegende vaart over de woeste zee. Het water rees als grote, zwarte bergen die zich op de mast wilden storten, maar het schip dook als een zwaan tussen de hoge golven en liet zich weer door het optorende water optillen. De kleine zeemeermin vond dat het lekker snel ging, maar de zeelui dachten daar anders over. Het schip kraakte en kreunde, de dikke planken kromden zich onder de harde windstoten, de golven sloegen over het schip, de mast knakte doormidden en het schip maakte slingerend slagzij, terwijl het water het ruim binnendrong. Toen zag de kleine zeemeermin dat ze in gevaar waren. Zelf moest ze ook uitkijken voor de balken en wrakstukken van het schip, die op het water dreven. Het ene ogenblik was het zo pikdonker dat ze niets zag, maar als het bliksemde werd het weer zo licht dat ze iedereen op het schip kon zien. Iedereen probeerde zich zo goed en zo kwaad als het ging te redden. Ze keek vooral uit naar de jonge prins en toen het schip in tweeën werd gespleten, zag ze hem in de diepe zee zinken. Het eerste moment was ze daar blij om, want nu kwam hij naar haar toe. Maar toen dacht ze er weer aan dat mensen niet in het water kunnen leven en dat hij niet naar haar vaders paleis zou kunnen komen, behalve als hij dood was. Maar doodgaan mocht hij niet. Dus zwom ze tussen de planken en balken die in het water dreven door, zonder eraan te denken dat die haar konden verpletteren.
Ze dook diep onder en kwam op de golven weer omhoog, en eindelijk was ze dan bij de prins, die in de woeste zee bijna niet meer kon zwemmen. Zijn armen en benen begonnen moe te worden, zijn mooie ogen sloten zich; hij zou gestorven zijn als de kleine zeemeermin er niet was geweest. Ze hield zijn hoofd boven water en liet zich met hem door de golven dragen waarheen die maar wilden.
De volgende ochtend was het noodweer voorbij; van het schip was en geen spaan meer heel. De zon steeg roodglanzend uit het water op. Het leek net of er daardoor weer kleur op de wangen van de prins kwam, maar zijn ogen waren nog steeds gesloten. De zeemeermin kuste zijn mooie, hoge voorhoofd en streek de natte haren uit zijn gezicht. Ze vond dat hij op het marmeren beeld in haar tuintje leek, ze kuste hem nog eens en ze wenste dat hij in leven zou blijven.
Toen zag ze het vasteland voor zich: hoge, blauwe bergen waar op de toppen de witte sneeuw blonk, alsof daar zwanen lagen. Bij de kust zag ze prachtige, groene bossen en daarvoor lag een kerk of een klooster, dat wist ze niet precies, maar een gebouw was het in elk geval. Er groeiden citroen- en sinaasappelbomen in de tuin en voor de poort stonden hoge palmen. De zee had hier een kleine inham. Hij was kalm, maar heel diep, tot aan de rots waar fijn, wit zand op was gespoeld. Daar zwom ze met de mooie prins naar toe. Ze legde hem in het zand, maar zorgde en vooral voor dat zijn hoofd hoog kwam te liggen, in de warmte van de zon.
Toen luidden de klokken in het grote, witte gebouw en er kwamen een heleboel jonge meisjes aan door de ruin. De kleine zeemeermin zwom wat verder weg en ging achter een paar hoge rotsblokken zitten die uit het water staken. Ze bedekte heur haar en haar borst met zeeschuim, zodat niemand haar gezicht kon zien, en ze ging zitten opletten wie er naar de arme prins toe kwam.
Het duurde niet lang of er kwam een jong meisje aan. Ze leek erg te schrikken, maar dat was zo over. Toen haalde ze er andere mensen bij en de zeemeermin zag dat de prins weer bijkwam en glimlachte naar de mensen om hem heen. Maar naar haar lachte hij niet, want hij wist immers niet dat zij hem had gered. Ze was zo teleurgesteld dat ze, toen hij naar het grote gebouw werd gebracht, bedroefd onder water dook en het paleis van haar vader weer opzocht.
Ze was altijd al zo stil en in zichzelf gekeerd, maar nu nog veel meer. Haar zusjes vroegen haar wat ze de eerste keer boven water had gezien, maar ze zei niets. ’s Avonds en ’s morgens zwom ze vaak naar de plek waar ze de prins had achtergelaten. Ze zag hoe de vruchten in de tuin rijpten en geplukt werden, ze zag hoe de sneeuw op de hoge bergen smolt, maar de prins zag ze niet en daarom kwam ze iedere keer nog bedroefder weer thuis. Het was haar enige troost om in haar tuintje te zitten met haar armen om het mooie, marmeren beeld heen, dat op de prins leek, maar haar bloemen, daar zorgde ze niet voor, die groeiden in het wilde weg over de paden en hun lange stengels en hun bladeren raakten verstrengeld in de takken van de bomen, zodat het er heel donker was.
Op het laatst kon ze het niet meer uithouden en vertelde ze het aan één van haar zusjes, en die vertelde het meteen verder, maar alleen aan haar zusjes, en aan een paar andere zeemeerminnen die het niet verder zouden vertellen, behalve aan hun beste vriendinnen. Eén van hen wist wie de prins was. Ze had het feest op het schip ook gezien en wist waar hij vandaan kwam en waar zijn koninkrijk lag. ‚Kom zusje,‘ zeiden de andere prinsessen en met de armen om elkaar schouders stegen ze in een lange rij uit de zee op, daar waar ze wisten dat het paleis van de prins lag.
Dat was van een lichtgele, glanzende steensoort gebouwd, met grote marmeren trappen. Eén ging er recht naar de zee. Schitterende vergulde koepels verhieven zich boven op het dak en tussen de zuilen die rond het gebouw liepen, stonden marmeren beelden die net echt leken. Door het heldere glas in de hoge ramen keek je naar binnen in de prachtigste zalen, waar kostbare zijden gordijnen en wandtapijten hingen en de wanden waren opgesierd met grote schilderijen, een lust voor het oog. Midden in de grootste zaal klaterde een enorme fontein. De stralen kwamen helemaal tot aan de glazen koepel in het plafond, waar de zon doorheen scheen, om weer neer te komen op de prachtige planten die in het grote bassin groeiden. Nu wist ze waar hij woonde, en ’s avonds en ’s nachts kwam ze vaak op die plek boven. Ze zwom veel dichter aan land dan één van de anderen ooit gedurfd had, ze ging zelfs de smalle gracht in tot onder het prachtige, marmeren balkon, dat een lange schaduw oven het water wierp. Daar zat ze dan naar de jonge prins te kijken, die dacht dat hij helemaal alleen was in de heldere maneschijn.
’s Avonds zag ze hem vaak in zijn prachtige boot varen, de muziek weerklonk en de vlaggen wapperden. Ze keek tussen het groene riet door en als de wind haar lange, zilverwitte sluier te pakken kreeg en iemand het zag, dan dachten ze dat het een zwaan was die zijn vleugels uitsloeg. ’s Nachts, als de vissers met hun lampen aan op zee lagen, hoorde ze hoe ze vaak veel goeds over de jonge prins vertelden, en het deed haar plezier dat ze zijn leven had gered toen hij halfdood in de golven lag. En ze dacht eraan hoe stevig zijn hoofd op haar borst had gerust en hoe innig ze hem toen had gekust. Hij wist daar niets van, bij droomde zelfs niet van haar. Ze begon steeds meer van de mensen te houden, ze wenste steeds meer dat ze bij hen kon zijn. Hun wereld leek haar veel groter dan de hare. Zij konden immers op schepen oven de zee vliegen, de hoge bergen beklimmen tot boven de wolken, en de landen die ze bezaten, strekten zich, met hun bossen en velden, verder uit dan zij kon kijken. En was zoveel dat ze graag wilde weten, maar haar zusjes konden niet overal antwoord op geven. Daarom vroeg ze het aan haar oma, en die wist veel over de hogere wereld, die ze heel juist de landen boven de zee noemde.
‚Als de mensen niet verdrinken,‘ vroeg de kleine zeemeermin, ‚blijven ze dan altijd leven, gaan ze niet dood net als de zeemensen?‘
‚Jawel hoor,‘ zei de oude vrouw, ‚ze gaan ook dood en hun leven is zelfs nog korter dan het onze. Wij kunnen driehonderd jaar worden, maar als we dan ophouden te bestaan, worden we schuim op het water en hebben we niet eens een graf hier bij onze dierbaren. Wij hebben geen onsterfelijke ziel, wij krijgen nooit meer leven, wij zijn als het groene riet: als dat eenmaal is afgesneden, wordt het nooit meer groen. De mensen daarentegen, die hebben een ziel die blijft leven, ook nadat het lichaam weer stof is geworden. Die ziel stijgt door de lucht op naar alle sterren die schijnen. Zoals wij uit de zee opduiken en de landen van de mensen zien, zo duiken zij op naar mooie, onbekende plaatsen, die wij nooit te zien zullen krijgen.‘
‚Waarom hebben wij geen onsterfelijke ziel?‘, vroeg de kleine zeemeermin bedroefd. ‚Ik zou al die honderden jaren die ik te leven heb ervoor geven om mens te zijn, al was het maar voor een dag, om tenslotte in de hemelse wereld te komen.‘
‚Daar moet je niet aan denken,‘ zei de oude vrouw. ‚Wij zijn veel gelukkiger en we hebben het veel beter dan de mensen boven de zee.‘
‚Ik moet dus sterven en als schuim op de zee drijven, de muziek van de golven niet meer horen en de mooie bloemen en de rode zon niet meer zien. Kan ik dan helemaal niets doen om een onsterfelijke ziel te krijgen?‘
‚Nee,‘ zei de oude vrouw, ‚alleen als een mens je zo lief zou hebben dat je meer voor hem betekende dan zijn vader en moeder. Als hij met al zijn gedachten en al zijn liefde bij je zou zijn en de priester zijn rechterhand in de jouwe liet leggen met een belofte van trouw, nu en in alle eeuwigheid, dan zou zijn ziel in jouw lichaam vloeien en dan zou je ook deel krijgen in het geluk van de mensen. Hij zou jou dan zijn ziel geven en zijn eigen ziel toch houden. Maar dat kan niet gebeuren. Wat hier in de zee nou juist zo mooi is, dat is jouw vissenstaart, en dat vinden ze op aarde lelijk, ze weten nu eenmaal niet beter. Daar moet je twee onhandige pilaren hebben, benen noemen ze dat, om mooi te zijn.‘
Toen zuchtte de kleine zeemeermin, en ze keek bedroefd naar haar vissenstaart. ‚Laten we toch blij zijn,‘ zei de oude vrouw. ‚Wij zullen die driehonderd jaar dat we te leven hebben vrolijk ronddartelen, dat is ook wel genoeg en daarna kun je des te genoeglijker uitrusten in je graf. Wees blij!Vanavond is het hofbal!‘
En dat was me een pracht, een pracht zoals wij het hier op aarde nooit te zien zullen krijgen. De muren en het plafond in de grote balzaal waren van dik, helder glas. En stonden honderden kolossale schelpen aan de zijkanten, rozerode en grasgroene met een blauw vuur dat de hele zaal verlichtte en door de muren heen scheen, zodat de zee buiten helemaal verlicht was. Je kon al de ontelbare vissen zien, kleine en grote, die naar de glazen muur toe zwommen. Van sommige glommen de schubben purperrood, van andere leken ze wel van zilver of goud. Midden door de zaal liep een brede, stromende rivier, en daar dansten zeemeermannen en zeemeerminnen op de maat van hun eigen lieflijke gezang. Zulke mooie stemmen hebben de mensen op aarde niet. De kleine zeemeermin zong het mooist van allemaal en ze klapten in hun handen voor haar. Heel even voelde ze vreugde in haar hart, want ze wist dat ze de mooiste stem had van iedereen op aarde en in de zee. Maar al gauw moest ze weer aan de wereld boven de zee denken. Ze kon de mooie prins maar niet vergeten, net zomin als haar verdriet dat ze niet net als hij een onsterfelijke ziel had. Daarom sloop ze het paleis van haar vader in en terwijl het daar één en al gezang en vrolijkheid was, zat zij in haar tuintje. Toen hoorde ze de scheepshoorn door het water heen klinken en ze dacht: ‚Hij vaart daar nu vast rond, de prins van wie ik meer houd dan van mijn vader en moeder, de prins aan wie al mijn gedachten zijn gewijd en in wiens hand ik het geluk van mijn leven wil leggen. Alles waag ik om hem en een onsterfelijke ziel te winnen! Terwijl mijn zusjes in het paleis van mijn vader dansen, ga ik naar de zeeheks, voor wie ik altijd zo bang ben geweest, maar die me misschien met goede raad kan bijstaan.‘
Toen ging de kleine zeemeermin haar tuintje uit, naar de bruisende maalstromen waarachter de heks woonde. Die weg had ze nog nooit gelopen. En groeiden geen bloemen, geen zeegras, niets. En was alleen maar de kale, grauwe zandbodem, tot aan de maalstromen waar het water rondwentelde. Het zag eruit als een bruisend schoepenrad, dat alles wat het te pakken kreeg meesleurde, de diepte in. Ze moest tussen die verpletterende maalstromen door om in het gebied van de zeeheks te komen, en er was geen andere weg dan dwars door een heet, borrelend moeras heen. De heks noemde dat haar veengronden. Daarachter lag haar huis, in een wonderlijk bos.
Alle bomen en struiken waren poliepen, half dier en half plant, het leken honderdkoppige slangen die uit de grond groeiden. De takken waren lange, slijmerige armen en de vingers beweeglijke wormen, ze konden ieder stukje bewegen, van de wortel tot aan de punt. Ze slingerden zich rond alles in de zee wat ze maar te pakken konden krijgen, om het nooit meer los te laten. De kleine zeemeermin bleef heel verschrikt aan de rand van het wonderlijke bos staan. Haar hart bonste van angst, ze was bijna omgekeerd, maar toen dacht ze aan de prins en aan de onsterfelijke ziel van de mens, en toen kreeg ze moed. Haar lange, wapperende haren bond ze strak om haar hoofd, zodat de poliepen dat niet konden vastgrijpen, haar beide handen hield ze op haar borst en toen schoot ze vooruit, zoals vissen door het water schieten, tussen die enge poliepen door die hun kronkelende amen en vingers naar haar uitstrekten. Ze zag dat iedere poliep iets vast had wat hij ooit had vastgegrepen, honderden armpjes hielden het vast, zo stevig als ijzeren handen. De mensen die op zee waren omgekomen en die waren gezonken, keken als witte geraamten tussen de armen van de poliepen door. Scheepsmoeren en kisten hielden ze vast, geraamten van landdieren, en een kleine zeemeermin die ze gevangen en gewurgd hadden. Dat vond ze bijna nog het ergste. Toen kwam ze bij een grote, slijmerige plek in het bos, waar verre, glibberige wateradders rondspartelden en hun lelijke, geelwitte buik lieten zien. Midden op die open plek was van de witte beenderen van verdronken mensen een huis gebouwd. Daar was de zeeheks bezig om een pad uit haar mond te laten eten, zoals mensen een kanarie een suikerklontje uit hun mond laten pakken. De enge, vette wateradders noemde ze haar kuikentjes en ze liet ze ronddraaien op haar grote, weke borst.
‚Ik weet wel wat jij wilt,‘ zei de zeeheks. ‚Het is dom van je, maar je krijgt wel je zin, want het zal je in het ongeluk storten, mijn mooie prinsesje. Je wilt graag van je vissenstaart af en in plaats daarvan twee stompjes hebben om op te lopen, net als de mensen, zodat de jonge prins verliefd op je wordt en je hem kunt krijgen en een onsterfelijke ziel.‘ De heks lachte daar zo hard en zo akelig bij dat de pad en de adders op de grond vielen, waar ze verder spartelden. ‚Je bent net op tijd,‘ zei de heks. ‚Morgen als de zon opgaat, had ik je niet meer kunnen helpen; pas weer als er een jaar voorbij was. Ik zal een drankje voor je maken. Daarmee moet je, vóór de zon opgaat, aan land zwemmen en het op het strand opdrinken. Dan gaat je staart splijten en inkrimpen tot wat de mensen mooie benen noemen, maar het doet wel pijn, het is net of er een scherp zwaard door je been gaat. Alle mensen die je zien zullen zeggen dat je het mooiste mensenkind bent dat ze ooit hebben gezien. Je houdt je zwevende tred, geen danseres kan zo bewegen als jij, maar iedere stap die je zet, voelt aan alsof je op een scherp mes trapt. Wanneer je dat allemaal wilt verdragen, dan zal ik je helpen.‘
‚Ja,‘ zei de kleine zeemeermin en ze dacht aan de prins en aan het hebben van een onsterfelijke ziel. ‚Maar onthoud goed,‘ zei de heks. ‚Als je eenmaal een menselijke gedaante hebt aangenomen, kun je nooit meer een zeemeermin worden. Je kunt nooit meer naar je zusjes en naar het paleis van je vader onder water gaan, en als je de liefde van de prins niet wint, zodat hij voor jou zijn vader en moeder vergeet, zodat hij met al zijn gedachten bij jou is, en de priester jullie handen in elkaar laat leggen, zodat jullie man en vrouw worden, dan krijg je geen onsterfelijke ziel. De ochtend nadat hij met een ander is getrouwd, moet je hart breken en word jij schuim op het water.
‚Ik wil het,‘ zei de kleine zeemeermin en ze was lijkbleek. ‚Maar mij moet je ook betalen,‘ zei de heks, ‚en ik eis niet weinig. Je hebt de mooiste stem van iedereen op de bodem van de zee; je denkt zeker dat je hem daarmee kunt betoveren, maar die stem moet je mij geven. Het beste wat je hebt, wil ik in ruil voor mijn kostelijke drankje. Mijn eigen bloed moet ik er in doen, zodat het drankje zo scherp wordt als een tweesnijdend zwaard!‘
‚Maar als je mijn stem afneemt,‘ vroeg de kleine zeemeermin, ‚wat houd ik dan nog over?‘
‚Je beeldige figuurtje,‘ zei de heks, ‚je zwevende tred en je sprekende ogen, daar kun je een mensenhart wel mee bekoren. Nou, komt er nog wat van? Steek je tongetje maar uit, dan snijd ik het eraf als betaling, en krijg jij het krachtige drankje.‘
‚Zo zij het,‘ zei de kleine zeemeermin en de heks zette haar ketel op om het toverdrankje te koken. ‚Hygiëne is een schone zaak,‘ zei ze en ze schuurde de ketel met de adders die ze eerst tot een knoedeltje samenbond. Toen maakte ze een sneetje in haar borst en liet haar zwarte bloed erin druppelen. De damp vormde de wonderlijkste gestalten, je zou er bang van worden. Telkens stopte de heks nieuwe dingen in de ketel en toen het flink kookte, was het net alsof er tranen van een krokodil opstegen uit de ketel. Eindelijk was het drankje klaar, het leek op het zuiverste water. ‚Hier heb je het,‘ zei de heks en ze sneed de kleine zeemeermin haar tong af, zodat ze stom werd en niet meer kon zingen of praten. ‚Als de poliepen je op de terugweg door mijn bos willen pakken,‘ zei de heks, ‚dan giet je gewoon een druppel van het drankje over ze heen, dan springen hun armen en hun vingers in duizend stukken.‘ Maar dat hoefde de kleine zeemeermin niet te doen: de poliepen weken verschrikt voor haar achteruit toen ze het doorschijnende drankje in haar hand zagen. Zo was ze gauw door het bos, het moeras en de kokende maalstromen heen. Ze kon het paleis van haar vader zien. De fakkels in de grote balzaal waren uit. Ze sliepen zeker allemaal, maar ze durfde ze niet op te zoeken, nu ze stom was en hen voor altijd zou verlaten. Het leek alsof haar hart zou breken van verdriet. Ze sloop de tuin in, nam van elk van de bloembedden van haar zusjes een bloem, gaf duizend kushandjes in de richting van het paleis en steeg door de diepblauwe zee omhoog.
De zon had zich nog niet laten zien, toen ze het paleis van de prins zag en de prachtige marmeren trap beklom. De maan scheen heel helder. De kleine zeemeermin dronk het brandend scherpe drankje op en het leek of er een tweesnijdend zwaard door haar tere lichaam ging. Ze viel flauw en bleef als dood liggen. Toen de zon over de zee scheen, werd ze wakker en ze voelde een vlijmende pijn, maar voor haar stond de mooie, jonge prins. Hij liet zijn koolzwarte ogen op haar rusten, zodat zij de hare neersloeg, en ze zag dat haar vissestaart weg was en dat ze de beeldigste blanke benen had die een meisje maar kon hebben. Maar ze was helemaal naakt, daarom hulde ze zich in haar lange haren.
De prins vroeg wie ze was en hoe ze daar gekomen was en zij keek hem met haar diepblauwe ogen heel lief en tegelijk heel bedroefd aan; praten kon ze immers niet. Toen nam hij haar bij de hand en leidde haar het paleis binnen. Bij iedere stap die ze zette, voelde ze, zoals de heks haar had voorspeld, dat ze op spitse priemen en scherpe messen trapte, maar dat had ze er best voor over. Aan de hand van de prins liep ze zo licht als een luchtbel naar boven, en hij en alle anderen waren verbaasd over haar bevallige, zwevende tred.
Kostbare kleren van zijde en mousseline kreeg ze aan, ze was de mooiste van iedereen in het paleis, maar ze was stom, ze kon niet zingen of praten. Mooie slavinnen, gekleed in zijde en goud, kwamen voor de prins en zijn koninklijke ouders zingen. Eentje zong er mooier dan alle anderen en de prins klapte in zijn handen en lachte naar haar. Toen was de kleine zeemeermin bedroefd, ze wist dat ze zelf veel mooier had kunnen zingen. Ze dacht: ‚Hij moest eens weten dat ik om bij hem te zijn, mijn stem voor eeuwig heb weggegeven.‘
Toen gingen de slavinnen dansen; bevallig en luchtig dansten ze op de heerlijkste muziek, en de kleine zeemeermin hief haar mooie, blanke amen op, ging op haar tenen staan en zweefde over de vloer. Ze danste zoals nog niemand ooit had gedanst. Bij iedere beweging kwam haar schoonheid beter uit en haar ogen spraken dieper tot het hart dan de zang van de slavinnen.
Iedereen was er verrukt over, vooral de prins, die haar zijn kleine vondeling noemde, en ze danste alsmaar door, hoewel het iedere keer dat haar voeten de grond raakte, voelde alsof ze op scherpe messen trapte.
De prins zei dat ze altijd bij hem moest blijven en ze mocht op een fluwelen kussen voor zijn deur slapen.
Hij liet een pagekostuum voor haar maken zodat ze met hem mee uit rijden kon gaan. Ze reden door de geurige bossen waar de groene takken haar tegen de schouders sloegen en waar de vogeltjes zongen in het frisse groen. Ze beklom hoge bergen met de prins en hoewel haar tere voetjes zo bloedden dat de anderen het zagen, lachte zij erom en ging zo hoog met hem mee dat ze de wolken onder zich door zagen zeilen, als een troep vogels die naar vreemde oorden trok.
In het paleis van de prins ging ze, als de anderen ’s nacht sliepen, de brede marmeren trap af en zocht verkoeling voor haar brandende voeten door in het koude zeewater te gaan staan, en dan dacht ze aan iedereen in de diepte.
Op een nacht stegen haar zusjes uit de diepte omhoog, arm in arm, ze zongen vol droefheid terwijl ze door het water zwommen, en zij zwaaide naar ze en ze herkenden haar en vertelden hoeveel verdriet ze iedereen had gedaan.
Daarna bezochten ze haar iedere nacht, en op een nacht zag ze, heel in de verte, haar oude oma, die al jaren niet meer boven water was geweest, en de zeekoning met zijn kroon op het hoofd. Ze strekten hun handen naar haar uit, maar ze durfden niet zo dicht aan land te komen als haar zusjes.
Met de dag werd ze de prins dierbaarder. Hij hield van haar zoals je van een lief, braaf kind houdt, maar haar tot zijn koningin maken, daar kwam hij niet op. En zijn vrouw worden moest ze, anders kreeg ze geen onsterfelijke ziel, maar zou ze op de morgen na zijn bruiloft schuim op de zee worden.
‚Hou je niet meer van mij dan van alle anderen?‘ schenen de ogen van de kleine zeemeermin te vragen, als hij haar in zijn armen nam en haar mooie voorhoofd kuste.
‚Ja, jij bent me het liefst,‘ zei de prins, ‚want je hebt het beste hart van iedereen, jij bent het meest aan me gehecht en je lijkt op een meisje dat ik eens heb gezien, maar van wie ik vrees dat ik haar nooit meer terug zal vinden. Ik was op een schip dat strandde, de golven droegen me aan land bij een gewijde tempel, waar jonge meisjes in dienst waren.
De jongste, die mij op het strand vond en die mijn leven heeft gered, heb ik maar twee keer gezien. Zij was de enige in deze wereld die ik zou kunnen liefhebben, en jij lijkt op haar. Je hebt haar beeld in mijn ziel bijna verdrongen. Ze is aan de tempel gewijd en daarom heeft mijn goede gesternte me jou gestuurd. Wij gaan nooit uit elkaar!‘
‚Ach, hij weet niet dat ik zijn leven heb gered‘, dacht de kleine zeemeermin. ‚Ik heb hem door de zee naar het bos gedragen waar de tempel staat. Ik zat achter het zeeschuim te kijken of er niet iemand zou komen. Ik zag dat mooie meisje van wie hij meer houdt dan van mij.‘ En de zeemeermin zuchtte diep, want huilen kon ze niet.
‚Het meisje is aan de tempel gewijd, heeft hij gezegd, ze komt nooit in de buitenwereld, ze zien elkaar nooit meer en ik ben bij hem, ik zie hem iedere dag, ik zal voor hem zorgen, van hem houden en mijn leven voor hem offeren‘, dacht ze.
‚De prins gaat trouwen met de mooie dochter van de buurkoning!‘, zei men. ‚Hij rust een prachtig schip uit! De prins gaat op reis om het land van die koning te zien, maar hij gaat eigenlijk om zijn dochter te zien; een groot gevolg krijgt hij mee!‘ De kleine zeemeermin schudde lachend haar hoofd. Ze kende de gedachten van de prins veel beter dan alle anderen. ‚Ik moet op reis,‘ had hij tegen haar gezegd. ‚Ik moet de mooie prinses zien, dat willen mijn ouders, maar me dwingen om haar hier naartoe te brengen als mijn bruid, dat kunnen ze niet. Ik kan niet van haar houden. Ze lijkt niet op het mooie meisje in de tempel, op wie jij lijkt. Als ik ooit een bruid moest kiezen, dan zou ik nog eerder jou kiezen, mijn stomme vondeling met je sprekende ogen,‘ en hij kuste haar rode mond, speelde met haar lange haar en legde zijn hoofd aan haar hart, zodat het droomde van mensengeluk en een onsterfelijke ziel.
‚Je bent toch niet bang voor de zee, mijn stomme kindje?‘ vroeg hij toen ze op het prachtige schip stonden dat hem naar het land van de buurkoning zou brengen. En hij vertelde haar over storm en over kalme zee, over vreemde vissen in de diepte en over wat de duikers daar hadden gezien, en zij glimlachte bij zijn woorden. Ze wist beter dan wie ook hoe het op de bodem van de zee was.
’s Nachts in het heldere maanlicht, als iedereen sliep, behalve de stuurman die aan het roer stond, zat ze bij de reling van het schip in het heldere water te staren en ze meende het paleis van haar vader te zien. Boven op het paleis stond haar oude oma met de zilveren kroon op haar hoofd. Ze staarde door de sterke stroom naar de kiel van het schip. Toen kwamen haar zusjes boven water, ze staarden haar verdrietig aan en wrongen hun blanke handen. Zij zwaaide naar hen, ze glimlachte en wilde vertellen dat het haar goed ging en dat ze gelukkig was, maar de scheepsjongen kwam eraan en de zusjes doken onder, zodat hij in de waan bleef dat het witte dat hij gezien had, schuim op het water was.
De volgende morgen zeilde het schip de haven binnen van de schitterende stad van de buurkoning. Alle kerkklokken luidden en van de hoge torens klonk bazuingeschal, terwijl de soldaten met wapperende vaandels en blinkende bajonetten stonden aangetreden. Iedere dag was het feest, het ene bal was nog niet voorbij of er was weer een partij, maar de prinses was er nog niet. Ze werd ver weg in een tempel opgevoed, zeiden de mensen, daar leerde ze alle koninklijke deugden. Eindelijk kwam ze.
De kleine zeemeermin keek ernaar uit om haar schoonheid te zien en ze moest toegeven dat ze nog nooit een bevalliger persoontje had aanschouwd. Haar huid was heel teer en blank en achter de lange, donkere wimpers lachten een paar trouwe, diepblauwe ogen.
‚Jij bent het!‘ zei de prins. ‚Jij, die me hebt gered toen ik voor dood aan de kust lag!‘ En hij nam zijn blozende bruid in zijn armen. ‚Ik ben zo gelukkig,‘ zei hij tegen de kleine zeemeermin. ‚Het beste, dat wat ik nooit had durven wensen, is in vervulling gegaan. Jij zult ook blij zijn met mijn geluk, want je houdt meer van mij dan alle anderen.‘ De kleine zeemeermin kuste zijn hand en ze dacht dat ze al kon voelen hoe haar hart brak.
De ochtend na zijn bruiloft zou haar dood betekenen en haar in schuim op de zee veranderen.
Alle kerkklokken luidden, herauten reden door de straten om de verloving aan te kondigen. Op alle altaren werden kostbare, zilveren lampen met geurige olie aangestoken.
De priesters zwaaiden met hun wierookvaten en bruid en bruidegom reikten elkaar de hand en kregen de zegen van de bisschop.
De kleine zeemeermin stond, in zijde en goud gekleed, de sleep van de bruid op te houden. Maar haar oren hoorden de feestelijke muziek niet, haar ogen zagen de gewijde ceremonie niet, ze dacht aan haar doodsnacht en aan alles wat ze in deze wereld had verloren.
Diezelfde avond nog gingen bruid en bruidegom aan boord van het schip. De kanonnen weerklonken, alle vlaggen wapperden en midden op het schip was er een koninklijke tent opgericht, van goud en purper en met de heerlijkste kussens. Daar zou het bruidspaar de stille, koele nacht doorbrengen. De zeilen bolden op in de wind en het schip gleed glad en zonder veel beweging over de heldere zee. Toen het begon te schemeren, werden er kleurige lampen aangestoken en dansten de zeelui vrolijk op het dek.
De kleine zeemeermin moest denken aan de eerste keer dat ze uit de zee was opgedoken en dezelfde pracht en vrolijkheid had gezien. Ze liet zich meevoeren door de dans, en ze wervelde rond, zwevend zoals de zwaluw zweeft als hij achtervolgd wordt, en iedereen jubelde vol bewondering voor haar. Ze had nog nooit zo verrukkelijk gedanst. Het sneed als scherpe messen in haar tere voetjes, maar ze voelde het niet, het sneed nog veel pijnlijker in haar hart. Ze wist dat het de laatste avond was dat ze hem zag, de prins voor wie ze haar familie en haar huis had verlaten, haar mooie stem had gegeven en iedere dag oneindige kwellingen had doorstaan, zonder dat hij er een idee van had. Het was de laatste nacht dat ze dezelfde lucht inademde als hij, de diepe zee zag, en de heldere sterrenhemel. Een eeuwige nacht, zonder gedachten en dromen, wachtte haar, want ze had geen ziel en kon die ook niet krijgen. En op het schip was het één en al vreugde en vrolijkheid, tot ver na middernacht. Ze lachte en danste mee, met de dood in haar hart.
De prins kuste zijn mooie bruid en zij speelde met zijn zwarte haren, en gearmd gingen ze de prachtige tent in en legden zich te ruste.
Het werd stil op het schip, alleen de stuurman stond aan het roer. De kleine zeemeermin legde haar blanke armen op de reling en keek of ze in het oosten het morgenrood zag, want de eerste zonnestraal, wist ze, zou haar doden. Maar toen zag ze haar zusjes uit de zee opstijgen, net zo bleek als zijzelf. Hun mooie, lange haar fladderde niet meer in de wind, want het was afgeknipt.
‚We hebben het aan de heks gegeven om hulp van haar te krijgen, zodat je vannacht niet zult sterven. Ze heeft ons een mes gegeven, hier, kijk maar hoe scherp. Vóór de zon opkomt, moet je dat in het hart van de prins steken en als zijn warme bloed dan op je voeten druppelt, dan groeien die weer aan elkaar tot een vissenstaart en word jij weer een zeemeermin, en dan kun je weer bij ons onder water komen en kun je driehonderd jaar leven, voor je in zilt zeeschuim zult veranderen. Haast je, hij moet sterven of jij, voordat de zon opkomt! Onze oude oma heeft zo’n verdriet dat haar witte haar is uitgevallen, zoals het onze onder de schaar van de heks is gevallen. Dood de prins en kom terug! Haast je, zie je die rode streep aan de hemel? Over een paar minuten komt de zon op en dan moet je sterven!‘ Ze slaakten een wonderlijke, diepe zucht en zonken in de golven.
De kleine zeemeermin trok het purperen kleed van de tent weg. Ze zag de mooie bruid met haar hoofd op de borst van de prins liggen slapen en ze boog zich voorover, kuste hem op zijn mooie voorhoofd, keek naar de hemel waar het morgenrood steeds stralender werd, keek naar het scherpe mes en richtte haar ogen toen weer op de prins, die in zijn droom zijn bruid bij haar naam noemde. Zij alleen was in zijn gedachten. En het mes trilde in de hand van de zeemeermin, en toen gooide ze het heel ver de golven in.
De golven gaven een rode weerschijn waar het mes neerkwam, het leek wel of er bloeddruppels van de golven afdropen. Nog een keer keek ze met halfgebroken ogen naar de prins en toen stortte ze zich van het schip af de zee in, en ze voelde hoe haar lichaam in schuim werd opgelost.
De zon steeg op uit de zee, de stralen vielen heel zacht en warm op het ijzig koude zeeschuim, en de kleine zeemeermin voelde de dood niet, ze zag de heldere zon en boven haar zweefden honderden lieflijke, ijle schepsels. Ze kon de witte zeilen van het schip en de rode wolken aan de hemel erdoorheen zien. De stemmen van de lieflijke schepsels waren melodieën, maar zo ijl dat geen menselijk oor ze kon horen, evenmin als een menselijk oog ze kon zien. Zonder vleugels zweefden ze door de lucht, door hun eigen lichtheid.
De kleine zeemeermin zag dat ze net zo’n lichaam had als zij, het kwam steeds meer uit het schuim omhoog. ‚Waar ben ik terechtgekomen?‘ vroeg ze, en haar stem klonk net als die van de andere wezens, zo ijl dat geen aardse muziek het zou kunnen weergeven. ‚Bij de dochters van de lucht,‘ antwoordden de anderen. ‚Een zeemeermin heeft geen onsterfelijke ziel en kan die ook niet krijgen, tenzij ze de liefde van een mens wint. Van een vreemde macht is haar eeuwige voortbestaan afhankelijk. De dochters van de lucht hebben ook geen eeuwige ziel, maar ze kunnen er wel één krijgen door goede daden te verrichten. Wij vliegen naar landen waar de zwoele pestlucht de mensen doodt, en daar brengen we koelte. We verspreiden de geur van de bloemen door de lucht en brengen verkwikking en genezing. Als we driehonderd jaar hebben geprobeerd om zoveel goed te doen als we kunnen, dan krijgen we een onsterfelijke ziel en hebben we deel aan het eeuwige geluk van de mensen. Jij, arme, kleine zeemeermin, hebt met je hele hart naar hetzelfde gestreefd als wij. Je hebt geleden en alles verdragen. Je hebt je tot de wereld van de luchtgeesten verheven. Nu kun je jezelf met driehonderd jaar goede daden een onsterfelijke ziel bezorgen.‘
De kleine zeemeermin hief haar doorschijnende armen op naar Gods zon en voor het eerst voelde ze tranen. Op het schip was er alweer leven en lawaai, ze zag de prins en zijn mooie bruid, die haar zochten. Weemoedig staarden ze naar het opbollende schuim, alsof ze wisten dat zij zich in de golven had gestort. Onzichtbaar kuste ze het voorhoofd van de bruid, glimlachte naar de prins en steeg met de andere kinderen van de lucht op naar de rozerode wolk die door de lucht zweefde.
‚Over driehonderd jaar zweven we het Koninkrijk Gods binnen.‘
‚Maar we kunnen er ook eerder komen,‘ fluisterde een van hen. ‚Onzichtbaar zweven we de huizen van de mensen binnen, waar kinderen zijn, en iedere dag dat we een braaf kind vinden dat zijn ouders plezier geeft en hun liefde verdient, verkort God onze proeftijd. Het kind weet niet wanneer wij door de kamer vliegen en als we dan van vreugde om het kind glimlachen, wordt er een jaar van de driehonderd afgehaald. Maar als we een stout of slecht kind zien, dan moeten we huilen van verdriet en iedere traan voegt een dag toe aan onze proeftijd!‘
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, IT, NL, RO |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 33.7 |
Flesch-Reading-Ease Index | 68.1 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 8.7 |
Gunning Fog Index | 11.2 |
Coleman–Liau Index | 9.1 |
SMOG Index | 10.5 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 8.5 |
Aantal karakters | 47.586 |
Aantal letters | 37.545 |
Aantal zinnen | 446 |
Aantal woorden | 8.860 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 19,87 |
Woorden met meer dan 6 letters | 1226 |
Percentage lange woorden | 13.8% |
Totaal lettergrepen | 12.417 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,40 |
Woorden met drie lettergrepen | 716 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 8.1% |