Leestijd voor kinderen: 78 min
Een sprookje in zeven geschiedenissen
EERSTE GESCHIEDENIS, DIE HANDELT OVER DE SPIEGEL EN DE SCHERVEN
„Ziezo, nu beginnen we. Als we aan het eind van de geschiedenis zijn weten we meer dan wij nu weten, want het was een boze trol, het was een van de allerergste, het was „de duivel.“
Op een dag was hij in een bijzonder goed humeur, want hij had een spiegel gemaakt die de eigenschap had dat alle goeds en moois, die zich daarin spiegelden, tot bijna niets verschrompelden, maar wat niet deugde en er lelijk uitzag viel eerst recht in het oog en werd nog erger.
De mooiste landschappen zagen er daarin uit als gekookte spinazie, en de braafste mensen werden afstotelijk of stonden op hun hoofd, zonder buik; hun gezicht werd zo verdraaid dat ze niet te herkennen waren, en als iemand een zomersproet had kon hij er zeker van zijn, dat die over neus en mond heenliep. Het was meer dan vermakelijk, zei „de duivel.“ Ging er een goede, vrome gedachte door een mens dan kwam er een grijns in de spiegel, zodat de trolduivel lachen moest over zijn kunstige uitvinding. Allen die de trollenschool bezochten, want hij hield school voor kleine trollen, vertelden wijd en zijd dat er een mirakel was geschied; nu kon men pas zien, meenden zij, hoe de wereld en de mensen er werkelijk uitzagen.
Zij gingen overal rond met de spiegel en ten slotte was er geen land of mens meer, of het was daarin verdraaid geweest. Nu wilden zij ook naar de hemel zelf om de engelen en „Onze Lieve Heer“ voor de gek te houden. Hoe hoger zij met de spiegel vlogen, des te harder grijnsde die.
Zij konden hem ternauwernood vasthouden; hoger en hoger vlogen zij, steeds dichter naar God en de engelen.
Toen sidderde de spiegel zo verschrikkelijk in zijn grijns dat hij hun uit de handen schoot en neerstortte op de aarde, waar hij in honderden miljoenen, biljoenen en nog meer stukken viel en toen bracht hij nog groter ongeluk dan vroeger: sommige stukken waren niet groter dan een zandkorreltje en die vlogen de wijde wereld door en waar zij in de ogen van een mens kwamen, bleven zij er zitten en dan zagen die mensen alles verdraaid of hadden alleen maar oog voor wat ergens lelijk aan was; want ieder spiegelkorreltje had dezelfde krachten die de hele spiegel had. Sommige mensen kregen zelfs een spiegelscherfje in hun hart. En dan was het al heel gruwelijk, dat hart werd als een klomp ijs. Sommige stukken van de spiegel waren zo groot dat zij als vensterglas werden gebruikt maar door zo’n ruit moest je maar liever niet naar je vrienden kijken. Andere stukken kwamen in brillen en dan ging het verkeerd wanneer de mensen die brillen opzetten om goed te zien.
De boze trol lachte dat zijn buik scheurde en dat kietelde hem zo fijn. Maar buiten vlogen er nog kleine glasscherfjes in de lucht rond. Hoor verder!
TWEEDE GESCHIEDENIS. EEN JONGETJE EN EEN MEISJE
In het hartje van de grote stad, waar zoveel huizen en mensen zijn dat er geen plaats genoeg is om alle mensen een tuintje te verschaffen en waar dus de meesten tevreden moeten zijn met bloemen in potten, daar waren toch twee arme kinderen, die een tuintje hadden, iets groter dan een bloempot.
Zij waren geen broer en zusje, maar zij hielden net zoveel van elkaar of zij het wel waren. Hun ouders woonden vlak tegenover elkaar op twee dakkamertjes.
Daar waar het dak van het ene huis het andere raakte en de goot langs de daklijsten liep, keek van elk huis een klein venster naar buiten; je hoefde maar over de goot te stappen om van het ene in het andere huis te komen.
De ouders hadden buiten elk een grote houten bak gezet en daar groeide wat groente in om te eten en een kleine rozeboom; in elke bak stond er één en die groeide toch zo voorspoedig. Nu bedachten de ouders om de bakken dwars over de goot te plaatsen, zodat ze bijna van het ene raam tot het andere reikten als twee wallen van bloemen.
De erwtenranken hingen over de rand van de bakken en de rozeboompjes schoten lange loten, klommen op tegen de vensters en bogen zich naar elkaar toe. Het leek wel een erepoort van groen en bloemen.
Daar de bakken zeer hoog waren en de kinderen wisten dat zij er niet op mochten kruipen, mochten zij vaak het raam uit klauteren te zamen op hun bankjes onder de rozen zitten en daar speelden zij zo heerlijk. ’s Winters echter was die pret over.
De ramen waren dikwijls helemaal bevroren, maar dan warmden zij centen op de kachel. Hielden ze de hete cent tegen de bevroren ruit dan kwam er een fijn kijkgaatje, zo rond, zo rond; daarachter loerde een vriendelijk oog, één achter elk raam: dat waren het jongetje en het meisje. Hij heette Kay en zij heette Gerda. ’s Zomers konden zij in één sprong bij elkaar komen, maar ’s winters moesten zij eerst de vele trappen af en op; buiten joeg de sneeuw. „Dat zijn de witte bijen, die zwermen,“ zei de oude grootmoeder. „Hebben zij ook een bijenkoningin?“ vroeg het jongetje, want hij wist dat de echte bijen er een hebben. „Dat hebben zij!“ zei grootmoeder. „Zij vliegt waar ze het dichtst zwermen! Zij is de grootste van alle en nooit blijft zij op de grond liggen, zij vliegt weer omhoog in de zwarte wolk. Menige winternacht vliegt zij door de straten van de stad en kijkt ze door de ramen naar binnen, en dan bevriezen ze zo wonderlijk, dat het wel bloemen lijken.“ – „Ja, dat heb ik gezien!“ zeiden beide kinderen en toen wisten zij dat het waar was. „Kan de sneeuwkoningin hier binnenkomen?“ vroeg het kleine meisje. „Laat haar maar komen,“ zei de jongen, „dan zet ik haar op de warme kachel zodat zij smelt.“ Maar grootmoeder streek hem over het haar en vertelde andere verhaaltjes. ’s Avonds, toen de kleine Kay thuis was en half uitgekleed, klom hij op een stoel bij het raam en keek naar buiten door het kijkgaatje; een paar sneeuwvlokken vielen daarbuiten en een ervan, de allergrootste, bleef op de rand van de ene bloembak liggen.
De sneeuwvlok werd steeds groter en ten slotte werd zij tot een vrouwengedaante, gekleed in het fijnste witte gaas dat wel uit miljoenen sterrevlokjes leek samengesteld.
Zij was zo mooi en fijn, maar van ijs, verblindend blinkend ijs, maar toch leefde zij; haar ogen staarden als heldere sterren maar er was geen kalmte of rust in.
Zij knikte in de richting van het raam en wenkte met de hand. Het jongetje schrok ervan en sprong van de stoel af; toen was het of er buiten een grote vogel langs het raam vloog.
De volgende dag was het helder vriesweer – en toen viel de dooi in en kwam het voorjaar, de zon scheen, de eerste groene blaadjes kwamen te voorschijn, de zwaluwen bouwden hun nestje, de ramen werden geopend en de kindertjes zaten weer in hun tuintje hoog in de dakgoot boven op het huis.
De rozen bloeiden die zomer mooier dan ooit; het meisje had een gezang geleerd en daarin stond van rozen en daarbij dacht zij aan haar eigen rozen en zij zong dat gezang voor de kleine jongen en hij zong het mee: „De rozen bloeien in het dal Waar ik Kindeke Jezus treffen zal.“ En de kleintjes zaten hand in hand, kusten de rozen en keken omhoog in Gods heldere zonneschijn en praatten ertegen, alsof het Jezuskindje daar was. Wat waren dat een heerlijke zomerdagen; wat een zegen daarbuiten bij de frisse rozeboompjes te zitten die maar nooit wilden ophouden met bloeien. Kay en Gerda zaten te kijken in het prentenboek met beesten en vogels; toen was het – de klok van de grote kerktoren sloeg juist vijf slagen – dat Kay zei: „Au! Daar stak iets in mijn hart en nu krijg ik iets in mijn oog!“ Het kleine meisje sloeg haar armen om zijn hals; hij knipte met zijn ogen, nee, er was niets te zien. „Ik geloof dat het weg is!“ zei hij; maar het was niet weg.
Dat was nu juist een van die glassplinters die van de spiegel waren gesprongen. Je weet wel die trollenspiegel, dat lelijke glas dat maakte dat alles, wat groot en mooi was en zich daarin spiegelde, klein en lelijk werd. Maar het boze en slechte werd nog erger en elk gebrek viel terstond in het oog.
Die arme Kay, hij had ook een splinter midden in het hart gekregen.
Dat zou weldra als een ijsklomp worden. Nu deed hetgeen pijn meer, maar de splinter zat erin. „Waarom huil je?“ vroeg hij. „Wat ben je zó lelijk! Ik mankeer toch niets! Jasses!“ riep hij opeens: „Aan die roos daar heeft een rups gevreten! En kijk eens, die daar is helemaal scheef! Die rozen zijn eigenlijk heel lelijke, net als de bakken waarin ze staan!“ En hij schopte met zijn voet hard tegen de bak en rukte de twee rozen af. „Kay, wat doe je!“ riep het kleine meisje. En toen hij haar schrik zag rukte hij nog een roos af en ging toen door het raam naar binnen, weg van die lieve Gerda.
Toen zij later met het prentenboek kwam, zei hij dat dit goed was voor zuigelingen.
Vertelde grootmoeder verhaaltjes, dan kwam hij altijd met een maar. Ja, als hij de kans schoon zag liep hij achter haar aan, zette een bril op en deed haar stem na.
Dat leek precies en dan moesten de mensen om hem lachen. Weldra kon hij alle mensen in de straat nabootsen. Alles wat er gek en lelijk aan hen was wist Kay na te doen en dan zeiden de mensen: „Er zit vast een goede kop op die jongen!“ Maar het was het stukje glas dat hij in zijn oog had, en het stukje glas dat in zijn hart zat; daar kwam het van dat hij zelfs de kleine Gerda plaagde die met haar hele hart van hem hield.
Zijn spelletjes werden heel anders dan vroeger, ze werden zo verstandig: op een winterdag dat de sneeuwvlokken joegen, kwam hij met een groot brandglas, hij hield een slip van zijn blauwe jasje buiten het raam en liet er de sneeuwvlokken op vallen. „Kijk nu eens in het glas, Gerda!“ zei hij en iedere sneeuwvlok werd veel groter en zag eruit als een prachtige bloem of een tienkantige ster: het was prachtig om te zien. „Kijk eens hoe kunstig!“ zei Kay, „het is veel interessanter dan echte bloemen. Er is geen enkele fout aan, ze zijn precies zoals ze zijn moeten, als ze maar niet smelten!“ Kort daarop kwam Kay buiten met grote handschoenen aan en zijn slee op de rug. Hij schreeuwde Gerda in het oor: „Ik mag gaan sleeën op het grote plein waar de anderen spelen!“ en weg was hij.
Op het plein bonden de dapperste jongens hun slee dikwijls vast aan een boerenwagen, en dan reden zij een heel eind mee.
Dat was een reuze pret.
Toen het spel in volle gang was kwam er een grote slee; die was helemaal wit geverfd en erin zat iemand gewikkeld in een ruige, witte pels en met een ruige, witte muts op.
De slee ging het plein tweemaal rond en Kay bond er zijn sleetje vlug aan vast en nu gleed hij mee. Het ging sneller en sneller, regelrecht de eerste straat in; degene die de leidsels hield draaide het hoofd om en knikte vriendelijk tegen Kay. Het was net alsof zij elkaar kenden; telkens als Kay zijn sleetje wilde losmaken knikte de onbekende weer en dan bleef Kay zitten.
Zij reden regelrecht de stadspoort uit.
Toen begon de sneeuw zo dicht te vallen dat de kleine jongen geen hand voor ogen meer kon zien terwijl hij voortreed. Hij liet snel het touw schieten om van de grote ar los te komen, maar het hielp niet, zijn kleine sleetje zat vast en het ging ervandoor, zo snel als de wind.
Toen riep hij zo luid hij kon, maar niemand hoorde hem en de sneeuw joeg en zijn sleetje vloog maar door; af en toe sprong het omhoog, het leek wel of hij over sloten en heggen ging. Hij was heel angstig; hij wilde het Onzevader bidden, maar hij wist alleen nog de tafel van vermenigvuldiging.
De sneeuwvlokken werden groter en groter, ten slotte zagen zij eruit als grote witte hoenderen. Plotseling sprongen ze opzij, de grote slee hield in en de onbekende stond op, de pels en de muts waren louter sneeuw; een dame was het, zo groot en rank, zo schitterend wit; het was de sneeuwkoningin. „We zijn een heel eind gekomen!“ zei zij, „maar is dat een kou lijden. Kruip in mijn berenpels.
Zij zette hem naast zich in de slee en sloeg de pels om hem heen; het was of hij in een grote sneeuwhoop wegzonk. „Heb je het nog koud!“ vroeg zij en toen kuste zij hem op het voorhoofd. Hu!, dat was kouder dan ijs, dat ging hem regelrecht naar het hart dat toch al half een ijsklomp was; het leek alsof hij sterven ging maar slechts één ogenblik, toen deed het hem juist goed; hij voelde de kou rondom zich niet meer. „Mijn slee, vergeet mijn slee niet!“ Dat was het eerste waaraan hij dacht; en zij werd een van de witte hoenderen op de rug gebonden en die vloog achter hen aan.
De sneeuwkoningin kuste Kay nog eens en toen was hij kleine Gerda vergeten en de grootmoeder en allen daar thuis. „Nu krijg je geen kussen meer!“ zei ze, „want dan zou ik je doodkussen!“ Kay keek haar aan, zij was zo mooi, een verstandiger, liever gezicht kon hij zich niet denken; nu leek zij niet van ijs zoals die keer toen zij buiten het raam had gezeten en hem had toegewenkt; in zijn ogen was zij volmaakt. Hij was helemaal niet bang en hij vertelde haar dat hij uit het hoofd kon rekenen en ook met breuken, hoeveel vierkante mijlen elk land groot was en hoeveel inwoners het had, en zij glimlachte maar.
Toen dacht hij dat hij toch niet genoeg wist en hij keek omhoog in het grote, grote luchtruim en zij vloog met hem, vloog omhoog naar de zwarte wolk en de storm suisde en bruiste; het was alsof hij oude liederen zong.
Zij vlogen over bossen en meren, over zeeën en landen.
Onder hen loeide de koude storm, de wolven huilden, de sneeuw fonkelde, daaroverheen vlogen de zwarte krassende kraaien. Maar over dit alles scheen de maan groot en helder en daarnaar keek Kay de lange, lange winternacht; overdag sliep hij aan de voeten van de sneeuwkoningin.
DERDE GESCHIEDENIS.
DE BLOEMENTUIN VAN HET VROUWTJE, DAT TOVEREN KON
Maar hoe had kleine Gerda het toen Kay niet meer terugkwam? Waar was hij toch? Niemand wist het, niemand kon antwoord geven.
De jongens vertelden alleen maar dat zij gezien hadden hoe hij zijn sleetje aan een prachtige, grote slee had gebonden en daarmee de straat was ingereden en door de stadspoort verdwenen. Niemand wist waar hij was, veel tranen werden vergoten, de kleine Gerda huilde lang en innig.
Toen zeiden ze dat hij dood was: hij was buiten de stad in de rivier verdronken; o, wat waren dat lange, donkere winterdagen. Nu kwam de lente met warme zonneschijn. „Kay is dood en weg!“ zei kleine Gerda. „Dat geloof ik niet!“ zei de zonneschijn. „Hij is dood en weg!“ zei ze tegen de zwaluwen. „Dat geloof ik niet!“ antwoordden die, en ten slotte geloofde de kleine Gerda het ook niet meer. „Ik doe mijn nieuwe, rode schoentjes aan,“ zei ze op een morgen, „die heeft Kay nog nooit gezien en dan ga ik naar de rivier om haar naar Kay te vragen!“ Het was heel vroeg in de morgen; zij kuste de oude grootmoeder die nog sliep, deed de rode schoentjes aan en ging helemaal alleen de poort uit en naar de rivier toe. „Is het waar dat jij mijn vriendje hebt weggenomen? Ik zal je mijn rode schoentjes schenken als je hem aan mij terug wilt geven!“ En de golven, dacht zij, knikten zo wonderlijk; toen nam zij haar rode schoentjes, het liefste dat zij bezat, en wierp ze allebei in de rivier. Maar ze vielen dicht bij de oever en de golfjes droegen ze dadelijk weer naar land, naar haar terug. Het was alsof de rivier het liefste dat zij bezat niet wilde aannemen, daar zij immers de kleine Kay niet had. Maar Gerda geloofde dat zij de schoentjes niet ver genoeg geworpen had en daarom klom zij in een boot die in het riet lag.
Zij ging helemaal in de uiterste punt staan en gooide de schoentjes weer weg; maar de boot was niet vastgebonden en door de beweging die zij maakte dreef zij van het land weg.
Zij merkte het en wilde gauw terug, maar voor zij aan het andere einde was, was de boot al meer dan een el weg en nu dreef zij veel sneller.
Toen schrok de kleine Gerda erg en ze begon te huilen, maar niemand hoorde haar behalve de mussen en die konden haar niet aan land dragen.
Zij vlogen langs de oever mee en zongen als om haar te troosten: „Hier zijn we! Hier zijn we!“ De boot dreef stroomafwaarts; de kleine Gerda zat heel stil op haar kousenvoetjes. Haar kleine, rode schoentjes dreven achter haar aan maar zij konden de boot niet inhalen, die ging al sneller. Mooi was het aan beide oevers, mooie bloemen, oude bomen en hellingen met schapen en koeien; maar er was geen mens te zien. Misschien brengt de rivier mij naar kleine Kay, dacht Gerda, en dat troostte haar.
Zij stond op en keek uren achtereen naar de mooie groene oevers; toen kwam zij bij een grote kersenboomgaard en daar stond een huisje met vreemde code en blauwe ramen, verder een strodak en buiten twee houten soldaten die het geweer presenteerden voor wie langs voer. Gerda riep hen aan, zij dacht dat zij levend waren, maar zij antwoordden natuurlijk niet.
Zij kwam tot vlak bij hen, de rivier stuurde de boot recht op het land aan. Gerda riep nog luider en toen kwam er uit het huisje een oude, oude vrouw die op een kruk steunde; zij had een grote zonnehoed op, die was beschilderd met de mooiste bloemen. „Jouw arm klein kindje!“ zei de oude vrouw, „hoe ben je op die grote snelle rivier gekomen en zo ver de wijde wereld in gedreven?“ En toen ging de oude vrouw helemaal in het water staan, ze haakte haar kruk in de boot vast, trok die aan land en tilde kleine Gerda eruit. En Gerda was blij dat zij op het droge kwam, maar toch een beetje bang voor de vreemde oude vrouw. „Vertel mij toch eens gauw wie je bent en hoe je hier komt!“ zei ze. En Gerda vertelde haar alles.
De oude vrouw schudde haar hoofd en zei: „Hm! hm!“ En toen Gerda alles had gezegd en haar vroeg of zij kleine Kay niet gezien had, zei de vrouw dat hij niet voorbij was gekomen, maar hij kwam nog wel, ze moest maar niet bedroefd zijn maar haar kersen eens proeven, en haar bloemen bekijken: die waren mooier dan het mooiste prentenboek, die konden elk een heel verhaal vertellen.
Toen nam zij Gerda bij de hand; zij gingen het huisje binnen en de oude vrouw deed de deur op slot.
De ramen zaten toch zo hoog en het glas was rood, blauw en geel; het daglicht scheen zo vreemd naar binnen met alle kleuren. Maar op tafel stonden de heerlijke kersen en Gerda at zoveel ze maar wilde, want dat mocht. En terwijl zij zat te eten kamde de oude vrouw haar haar met een gouden kam en het haar krulde met een gouden glans om het lieve, ronde gezichtje, dat eruitzag als een roos. „Naar zo’n lief klein meisje heb ik toch zo erg verlangd,“ zei het oudje. „Nu zal je eens zien hoe goed wij het samen zullen hebben!“ En terwijl zij kleine Gerda’s haar bleef kammen vergat Gerda haar vriendje Kay meer en meer; want de oude vrouw kon toveren. Maar een boze tovervrouw was zij niet.
Zij toverde maar zo’n beetje voor haar eigen plezier en zij wilde kleine Gerda graag houden.
Daarom ging zij de tuin in en wees met haar kruk naar alle rozenboompjes, en hoe mooi ze ook stonden te bloeien, zij zonken toch alle in de zwarte aarde weg en je kon niet zien waar zij gestaan hadden. Het oudje was bang dat Gerda, als zij de rozen zag, aan haar eigen rozen zou denken en zich dan kleine Kay zou herinneren en van haar weglopen. Nu bracht zij kleine Gerda in de bloementuin. Nee maar, wat een geur en een pracht. Alle bloemen die je je kon denken en van elk jaargetijde stonden er in volle bloei: geen prentenboek kon bonter en mooier zijn. Gerda danste en speelde tot de zon onderging achter de hoge kersenbomen.
Toen kreeg zij een heerlijk bed met roodzijden kussens erin; die waren gevuld met blauwe viooltjes, en zij sliep en droomde daar even heerlijk als een koningin op haar trouwdag.
De volgende dag kon zij weer met de bloemen spelen in de warme zonneschijn.
Zo gingen er vele dagen voorbij. Gerda kende elke bloem, maar hoeveel er ook waren, toch meende zij dat er één ontbrak, maar welke, dat wist zij niet.
Toen zat zij op een dag naar de zonnehoed van de oude vrouw te kijken met die geschilderde bloemen, en de mooiste daarop was een roos.
De oude vrouw had vergeten die van de hoed af te doen toen zij de andere onder de grond toverde.
Zo gaat het als men zijn gedachten niet bij elkaar houdt! „Wat!“ zei Gerda, „zijn hier geen rozen?“ En zij sprong midden in de perken, zocht en zocht, maar er was er geen te vinden; toen ging zij zitten huilen, maar haar tranen vielen juist daar waar een rozenboompje in de grond gezonken was.
Toen de warme tranen op de grond vielen schoot het boompje ineens omhoog, even bloeiend als het was verdwenen en Gerda kuste de rozen en dacht aan de heerlijke rozen thuis en toen ook aan de kleine Kay. „O, wat heb ik mij verlaat!“ zei het kleine meisje. „Ik moest Kay toch zoeken! Weten jullie niet waar hij is?“ vroeg zij aan de rozen. „Geloven jullie dat hij dood is?“ – „Dood is hij niet,“ zeiden de rozen. „Wij zijn immers onder de grond geweest, daar zijn alle doden, maar Kay was er niet!“ – „Dank jullie wel!“ zei kleine Gerda en zij ging naar de andere bloemen toe en keek in hun kelk en vroeg: „Weten jullie niet waar kleine Kay is?“ Maar iedere bloem stond in de zon en droomde haar eigen sprookje of geschiedenis; daarvan kreeg kleine Gerda er zoveel te horen, maar niemand wist iets over Kay. En wat zei de vuurlelie dan? „Hoor je de trommel: boem! boem! Het zijn maar twee tonen, altijd boem! boem! Hoor het klaaglied der vrouwen! Hoor de roep der priesters! In haar lange rode kleed staat de Hindoevrouw op de brandstapel, de vlammen slaan hoog op om haar en haar dode man. Maar de Hindoevrouw denkt aan de levende hier in de kring, aan hem wiens ogen feller branden dan de vlammen, die straks haar lichaam tot as verbranden. Kunnen de vlammen van het hart sterven in de vlammen van de brandstapel?“ – „Daar begrijp ik niets van!“ zei kleine Gerda. „Dat is mijn sprookje!“ zei de vuurlelie. Wat zegt de winde? „Over de enge bergpas hangt een oude ridderburcht; de dichte klimop groeit omhoog langs de oude rode muren, blad aan blad; om het balkon slingert hij zich, en daar staat een lieftallig meisje: zij buigt haar hoofd over de leuning en kijkt de weg af. Geen roos hangt frisser aan haar takken dan zij, geen appelbloesem als de wind hem meevoert zweeft bevalliger dan zij; wat ritselt haar prachtige zijden kleed. „Komt hij nog niet!“ – „Is het Kay die je bedoelt?“ vroeg kleine Gerda. „Ik vertel alleen maar mijn eigen sprookje, mijn droom,“ antwoordde de winde. Wat zegt het sneeuwklokje? „Tussen de bomen hangt aan touwen de smalle plank, dat is een schommel; twee lieve kleine meisjes – hun jurkje is wit als sneeuw, lange groene linten fladderen van hun hoed – zitten erop, hun broer die groter is dan zij staat op de schommel. Hij heeft de arm om het touw geslagen om zich vast te houden, want in zijn ene hand heeft hij een kommetje en in de andere een Goudse pijp. Hij blaast zeepbellen.
De schommel zwaait en de zeepbellen vliegen omhoog met mooie, wisselende kleuren; de laatste hangt nog aan de pijpenkop en buigt zich in de wind; de schommel zwaait.
De kleine zwarte hond, licht als de zeepbellen, staat op zijn achterpoten en wil ook op de schommel.
Die vliegt weer weg, de hond valt, keft en is boos.
Ze lachen hem uit, de zeepbellen spatten uiteen – Een wiegende plank, een spattende zeepbel, dat is mijn gezang!“ – „Het kan best zijn dat het mooi is wat je vertelt, maar je zegt het zo bedroefd en praat helemaal niet over Kay. Wat zeggen de hyacinten?“ – „Er waren drie bevallige zusters, doorschijnend en fijn; de een had een rode jurk, de ander een blauwe, de derde was helemaal in het wit; hand in hand dansten zij aan het stille meer in de heldere maneschijn. Het waren geen elfenkindertjes, ‚t waren mensenkinderen. Een zoete geur verspreidde zich en de meisjes verdwenen in het bos.
De geur werd sterker: drie doodkisten – daarin lagen de bevallige meisjes – kwamen uit het dichtst van het bos en gleden nu over het meer; glimwormpjes vlogen rondom, als kleine zwevende lichtjes. Sliepen de dansende meisjes of waren zij dood? De bloemengeur zegt dat zij dood zijn; de avondklok luidt over de doden.“ – „Je maakt me helemaal bedroefd,“ zei kleine Gerda. „Je ruikt zo sterk, ik moet aan de dode meisjes denken. Ach, is kleine Kay dan werkelijk dood? De rozen zijn onder de grond geweest en zij zeggen van niet!“ – „Ding, dong!“ luidden de hyacintenklokjes. „Wij luiden niet over de kleine Kay, hem kennen we niet. Wij zingen alleen maar ons wijsje, het enige dat wij kennen!“ Gerda ging naar het boterbloempje dat glinsterend tussen zijn glimmende groene bladeren stond. „Jij bent me een helder zonnetje!“ zei Gerda. „Vertel mij eens of je weet, waar ik mijn vriendje moet zoeken.“ En het boterbloempje glinsterde zo mooi en keek Gerda aan. Welk liedje kon het boterbloempje wel zingen? Het was weer niet over Kay. „Op een binnenplaatsje scheen op de eerste voorjaarsdag Gods zon zo warm; de stralen gleden langs de witte muur van het huis, vlakbij groeiden de eerste gele bloemen, glanzend goud in de warme zonnestralen.
De oude grootmoeder zat buiten in haar stoel, het kleindochtertje, het arme mooie dienstmeisje kwam thuis voor een kort bezoek, zij kuste de grootmoeder; er was hartengoud in die kus. Goud in de mond, goud op de grond, goud daarboven in de morgenstond. Kijk dat is mijn verhaaltje!“ zei de boterbloem. „Mijn arme, oude grootmoeder!“ zuchtte Gerda. „Ja, zij verlangt zeker naar me en ze treurt over me net als over kleine Kay. Maar ik kom weer gauw terug en dan breng ik Kay mee. Het helpt mij niets dat ik het de bloemen vraag.
Ze kunnen alleen maar hun eigen liedje zingen, zij geven mij geen antwoord!“ En toen bond zij haar jurkje op om harder te kunnen lopen, maar de narcis sloeg tegen haar been toen zij erover sprong; toen bleef zij staan, keek naar de lange bloem en vroeg: „Weet jij misschien iets?“ En zij boog zich helemaal over de narcis heen. En wat zei die? „Ik kan me zelf zien! Ik kan me zelf zien!“ zei de narcis. „O, o, wat ruik ik lekker! Boven, in het kleine dakkamertje, half gekleed, staat een danseresje, zij staat nu eens op één been, dan weer op twee, zij trapt naar de hele wereld, zij is oogverblindend.
Zij giet water uit de theepot uit over een stuk goed; ze houdt het op, het is een keurslijfje: zindelijkheid is maar alles.
De witte jurk hangt aan de haak, die is ook in de theepot gewassen en op het dak gedroogd; die doet ze aan, de saffraangele sjaal om de hals, dan lijkt de jurk des te witter. Het been omhoog. Kijk, hoe ze haar hoofd in de nek gooit, terwijl ze op haar steel staat. Ik kan me zelf zien! Ik kan me zelf zien!“ – „Dat kan me allemaal niets schelen!“ zei Gerda. „Dat hoef je me niet te vertellen!“
Toen liep ze naar het eind van de tuin. Het hek was dicht, maar zij wrikte aan de verroeste grendel, toen ging die los en de deur sprong open en toen liep kleine Gerda op haar blote voetjes de wijde wereld in.
Zij keek driemaal om, maar er was niemand die haar achternakwam.
Ten slotte kón zij niet meer en ze ging op een grote steen zitten.
Toen zij om zich heen keek was de zomer voorbij, het was ver in het najaar.
Dat kon je in die mooie tuin helemaal niet merken, daar had je altijd de zon en de bloemen van alle jaargetijden. „Och, och, wat heb ik mij verlaat!“ zei kleine Gerda. „Het is al najaar, dan mag ik helemaal niet rusten!“ Zij stond op om verder te gaan.
O, wat deden haar kleine voetjes pijn en wat waren ze moe.
Overal zag het er koud en troosteloos uit: de lange wilgebladeren waren helemaal geel en de nevel druppelde er in straaltjes van af. Het ene blad na het andere viel, alleen de sleedoorn stond vol met zijn harde vruchten waarvan je mond samentrok.
O, wat was het grauw en somber in de wijde wereld.
VIERDE GESCHIEDENIS. PRINS EN PRINSES
Gerda moest weer even uitrusten; toen sprong er voor haar op de sneeuw een grote kraai, die had daar lang naar haar zitten kijken en met zijn kop gedraaid; nu zei hij: „Kra! kra! – gedag! gedag!“ Beter kon hij zich niet uitdrukken, maar hij meende het goed met het kleine meisje en vroeg waar zij zo alleen heen ging in de wijde wereld. Het woord alleen verstond Gerda best en zij voelde heel goed hoeveel daar in lag. En toen vertelde zij de kraai haar hele levensgeschiedenis en ze vroeg of hij Kay niet had gezien.
De kraai knikte heel nadenkend en zei: „Dat kon wel eens! Dat kon wel eens!“ – „Wat, denk je heus!“ riep het kleine meisje en zij had de kraai bijna doodgedrukt, zo kuste zij hem. „Kalm wat! Kalm wat!“ zei de kraai. „Ik geloof wel dat het de kleine Kay kan zijn. Maar nu heeft hij jou vast vergeten voor de kleine prinses!“ – „Woont hij bij een prinses?“ vroeg Gerda. „Ja, hoor!“ zei de kraai. „Maar het kost mij zo’n moeite jouw taal te spreken.
Versta je kraaientaal, dan kan ik beter vertellen!“ – „Nee, die heb ik niet geleerd!“ zei Gerda, „maar grootmoeder kende die en de P-taal ook. Had ik het maar geleerd!“ – „Doet er niet toe!“ zei de kraai. „Ik zal vertellen zo goed ik kan, maar mooi wordt het niet,“ en toen vertelde hij wat hij wist. „In het koninkrijk waar we nu zitten, woont een prinses die ongelofelijk knap is, maar ze heeft dan ook alle kranten gelezen die er op de wereld zijn en ze weer vergeten ook.
Zo knap is zij. Laatst zat ze op de troon, en dat is toch werkelijk zo’n pretje niet zegt men, daar begint ze een liedje te neuriën en dat was toevallig: Waarom zou ik niet trouwen. „Hoor eens, daar zit wel wat in,“ zegt ze, en toen wilde ze trouwen, maar zij wilde een man hebben die wist te antwoorden als je tot hem sprak. Niet iemand die er alleen maar voornaam uit kon zien, want dat is zo vervelend. Nu liet zij alle hofdames optrommelen en toen die hoorden wat zij wilde, waren ze opgetogen.
Dat mag ik zien, zeiden zij, daar heb ik laatst ook al aan gedacht!“ – Geloof me gerust, alles wat ik zeg is waar!“ zei de kraai. „Ik heb een tam liefje dat vrij rondloopt in het slot en zij heeft me alles verteld.“ Dat was natuurlijk ook een kraai, dat liefje, want soort zoekt soort, en een kraai zoekt altijd een kraai. „De kranten kwamen terstond uit met een bladzij vol harten en de handtekening van de prinses; daarin kon men lezen dat het elke jongeman die er goed uitzag, vrij stond naar het slot te gaan om met de prinses te spreken; en wie er zo sprak dat je kon horen dat hij daar thuis was en wie het best sprak, die zou de prinses tot man nemen! Ja, ja!“ zei de kraai, „geloof me gerust, het is zo zeker als ik hier zit.
De mensen stroomden toe, er waren een gedrang en geloop, maar het lukte niet, niet op de eerste, en niet op de volgende dag. Allemaal konden zij goed praten zolang zij buiten op straat waren, maar kwamen zij de slotpoort binnen en zagen zij de garde in zilver gekleed en langs de trappen de lakeien in goud en de grote verlichte zalen, dan werden zij overbluft. En stonden zij voor de troon waarop de prinses zat, dan wisten zij niets te zeggen dan het laatste woord dat zij had gezegd, en het kon haar volstrekt niet schelen om dat nog eens te horen. Het was net alsof de mensen daarbinnen snuiftabak op hun maag hadden gekregen en in slaap waren gevallen, totdat zij weer buiten kwamen, ja dan konden zij praten. Er stond een rij, helemaal van de stadspoort tot aan het slot. Ik was zelf in de stad en zag het!“ zei de kraai. „Ze werden hongerig en dorstig, maar ze kregen niet eens een glas lauw water van het slot. Wel hadden een paar van de slimsten brood meegenomen, maar ze deelden niet met hun buurman.
Ze dachten zeker: laat hij er maar hongerig uitzien, dan neemt de prinses hem niet!“ – „Maar Kay, kleine Kay!“ vroeg Gerda. „Wanneer kwam hij? Was hij onder al die mensen?“ – „Geduld, geduld! Nu zijn we bijna aan hem toe. Het was op de derde dag, toen kwam er een klein kereltje zonder paard of wagen heel vrijmoedig op het slot aanmarcheren; zijn ogen straalden als de jouwe, hij had mooie, lange haren, maar zat armoedig in de kleren!“ – „Dat was Kay!“ jubelde Gerda. „O, dan heb ik hem gevonden!“ En zij klapte in de handen. „Hij had een ranseltje op zijn rug!“ zei de kraai. „Nee, dat was vast zijn sleetje!“ zei Gerda, „want met zijn sleetje is hij weggegaan!“ – „Dat kan wel zijn,“ zei de kraai, „ik heb niet zo goed gekeken. Maar ik weet van mijn tamme liefje dat hij de slotpoort binnenkwam en de lijfgarde in zilver zag en langs de trap omhoog de lakeien in goud, en dat hij niet het minst uit het veld was geslagen maar tot hen zei: „Het moet vervelend zijn op de trap te staan, ik ga liever naar binnen!“ Daar baadden de zalen in licht, geheimraden en excellenties liepen er rond of het niets was en alles blonk van het goud. Je zou er stil van worden! Zijn laarzen kraakten zo vreselijk hard, maar hij werd toch niet bang!“ – „Het is vast en zeker Kay!“ zei Gerda. „Ik weet dat hij nieuwe laarzen aan had, ik heb ze horen kraken in grootmoeders kamertje.“ – „Ja, kraken dat deden ze!“ zei de kraai. „En zonder aarzelen ging hij recht op de prinses af; zij zat op een parel zo groot als een spinnewiel. Alle hofdames met hun kameniers en met de kameniers van die kameniers, en alle hofjonkers met hun dienaren en met de dienaren van die dienaren, die weer een knecht hielden, hadden zich rondom haar opgesteld; en hoe dichter ze bij de deur stonden, des te trotser zagen zij eruit.
De knecht van de dienaar kon je haast niet aankijken, zo trots stond hij bij de deur!“ – „Dat moet ontzettend zijn!“ zei kleine Gerda. „En Kay heeft de prinses toch gekregen?“ – „Als ik geen kraai geweest was dan had ik haar genomen en dat niettegenstaande ik verloofd ben. Hij moet evengoed gesproken hebben als ik spreek wanneer ik kraaientaal praat, dat weet ik van mijn tamme liefje. Hij was vrijmoedig en innemend, hij was helemaal niet gekomen om een aanzoek te doen, helemaal alleen gekomen om de prinses in al haar knapheid te horen en daar was hij tevreden mee en zij was weer tevreden met hem.“ – „Ja zeker, het was Kay!“ zei Gerda. „Hij was zo knap, hij kon uit het hoofd rekenen met breuken! O, wil je me niet binnen in het slot brengen?“ – „Ja, dat is makkelijk gezegd!“ zei de kraai. „Maar hoe doen we dat? Ik zal er eens over spreken met mijn tamme liefje, zij kan ons wel raad geven; want dit moet ik je zeggen, zo’n klein meisje als jij krijgt nooit verlof zo maar binnen te komen!“ – „Ja, dat krijg ik wel!“ zei Gerda. „Als Kay hoort dat ik hier ben, komt hij dadelijk naar buiten om mij te halen!“ – „Wacht op mij bij die stenen daar!“ zei de kraai, hij draaide met zijn kop en vloog weg. Pas toen het donker geworden was kwam de kraai weer terug. „Raar, raar!“ zei hij. „Ik moet je vele malen van haar groeten! En hier is een broodje voor je, dat heeft ze in de keuken voor je weggenomen: daar is brood genoeg en je bent zeker hongerig. Het is niet mogelijk dat je het slot binnenkomt, je bent op blote voeten; de garde in zilver en de lakeien in goud zouden je niet toelaten. Maar huil maar niet, je zult er toch komen. Mijn liefje weet een kleine achtertrap die naar de slaapkamer voert en zij weet de sleutel te vinden.“ Zij gingen de tuin binnen en de grote laan door, waar het ene blad na het andere viel. En toen op het slot de lichten uitgingen, het ene na het andere, leidde de kraai kleine Gerda naar de achterdeur die op een kier stond. „O, wat klopte Gerda’s hartje van angst en verlangen! Het was net alsof zij iets slechts ging doen en zij wilde toch alleen maar te weten komen of het kleine Kay was. Ja, hij moest het zijn; zij zag zijn verstandige ogen en zijn lange haar zo levendig voor zich; zij kon precies zien hoe hij glimlachte zoals thuis, wanneer zij onder de rozen zaten. Hij zou zeker blij zijn als hij haar zag; hij zou horen wat een lange weg zij om hem was gegaan en weten hoe bedroefd ze thuis allemaal waren geweest, toen hij niet terugkwam.
O, wat een angst en wat een vreugde. Nu waren ze op de trap, daar brandde een lampje op een kast; midden in de gang stond de tamme kraai en draaide haar kopje naar alle kanten en bekeek Gerda, die boog zoals grootmoeder haar had geleerd. „Mijn verloofde heeft zo warm over u gesproken, mijn kleine meid,“ zei de tamme kraai. Uw vita, zoals men dat noemt, is dan ook zeer roerend! Wilt gij de lamp nemen, dan zal ik voorgaan. Wij gaan hier rechtuit, want daar komen we niemand tegen!“ – „Het is net alsof er iemand achter ons aankomt!“ zei Gerda en er suisde iets voorbij. Het waren net schaduwen langs de muren: paarden met fladderende manen en dunne poten; jagers, heren en dames te paard. „Dat zijn de dromen maar!“ zei de kraai, „die komen de gedachten van de vorstelijke personen afhalen voor de jacht: dat treft goed, dan kunt gij ze des te beter in bed bekijken. Maar ik hoop nu dat ge mij niet vergeten zult, als ge tot eer en aanzien komt!“ – „Daar hoeven we toch niet over te praten!“ zei de kraai uit het bos. Nu kwamen zij de eerste zaal binnen, die had muren bekleed met rozerood gebloemde atlaszijde; hier suisden de dromen hen reeds voorbij, maar ze gingen zo snel dat Gerda de vorstelijke personen niet te zien kreeg.
De ene zaal was al mooier dan de andere, ja, ze zou er verlegen van worden. Nu waren zij in de slaapkamer.
De zoldering leek een grote palm met bladeren van glas, kostbaar glas, en midden in het vertrek hingen aan een dikke gouden steel twee bedden die ieder de vorm van een lelie hadden: het ene was wit, daar lag de prinses in, het andere rood, daarin moest Gerda kleine Kay zoeken; zij boog een van de rode bladeren opzij en toen zag zij een bruine nek. – O, het was Kay! – Zij riep luid zijn naam en hield de lamp boven hem – de dromen suisden te paard de kamer weer binnen – hij ontwaakte, draaide zijn hoofd om – het was kleine Kay niet. Het was alleen maar de nek van een prins die op Kay leek, maar jong en mooi was hij. En uit het witte leliebed gluurde de prinses naar buiten en vroeg wat er was.
Toen huilde kleine Gerda en vertelde haar hele geschiedenis en alles wat de kraaien voor haar hadden gedaan. „Arme stakker!“ zeiden de prins en prinses, en zij prezen de kraaien en vertelden dat zij helemaal niet boos op ze waren, maar ze moesten het toch niet weer doen. Intussen zouden zij een beloning ontvangen. „Willen jullie vrij wegvliegen?“ vroeg de prinses, „of willen jullie een vaste aanstelling als hofkraai hebben, met alles wat er in de keuken afvalt?“ De beide kraaien bogen en vroegen om een vaste aanstelling; want zij dachten aan hun oude dag en zeiden: „Het is goed iets voor de oude man te hebben,“ zoals zij het noemden. En de prins kwam uit zijn bed en liet er Gerda in slapen, en meer kon hij njet doen.
Zij vouwde haar handjes en dacht: Wat zijn alle mensen en dieren toch goed, en toen sloot zij haar oogjes en sliep. Alle dromen kwamen weer binnenzweven en nu zagen zij eruit als Gods engelen en zij trokken een sleetje en daar zat Kay op en hij knikte; maar alles was maar een droom en daarom was het weg, zo gauw zij ontwaakte.
De volgende morgen werd zij van top tot teen in zijde en fluweel gekleed; zij mocht op het slot blijven, maar zij vroeg slechts om een wagentje met een paard ervoor en een paar laarsjes, dan wilde zij weer de wijde wereld in rijden en Kay zoeken. En ze kreeg zowel laarsjes als een mof, zij werd toch zo fijn aangekleed.
Toen zij vertrekken wilde reed er een nieuwe koets van puur goud voor; het wapen van de prins en de prinses schitterde haar als een ster tegen; koetsier, dienaars, voorrijders – want er waren ook voorrijders‘- hadden een gouden kroon op het hoofd.
De prins en de prinses hielpen haar zelf in de wagen en gaven haar alle goede wensen mee.
De boskraai, die nu getrouwd was, begeleidde haar de eerste drie mijlen; hij zat naast haar, want hij kon er niet tegen achteruit te rijden.
De andere kraai stond in de poort en sloeg met de vleugels.
Ze ging niet mee want ze leed aan hoofdpijn sinds zij een vaste aanstelling en te veel te eten had.
Van binnen was de koets gevoerd met suikerkransjes en op de banken lagen vruchten en pepernoten. „Vaarwel! Vaarwel!“ riepen prins en prinses en kleine Gerda en de kraai huilden.
Zo gingen de eerste mijlen; toen zei ook de kraai vaarwel en dat was het zwaarste afscheid; hij vloog in een boom en sloeg met zijn zwarte vleugels zolang hij de koets, die straalde in de heldere zonneschijn, kon zien.
VIJFDE GESCHIEDENIS. HET KLEINE ROVERSMEISJE
Zij reden door het donkere bos, maar de koets straalde als een fakkel, dat stak de rovers in de ogen, dat konden zij niet verdragen. „Dat is goud! Dat is goud!“ riepen zij en ze stormden te voorschijn, grepen de paarden, sloegen de kleine jockey’s, de koetsier en de lakeien dood en trokken kleine Gerda uit de wagen. „Ze is vet, ze is fijn, ze is met noten gemest,“ zei het oude roverswijf; ze had een lange borstelige baard en wenkbrauwen, die over haar ogen hingen. „Dat is als een gemest lammetje! Nou, wat zal zij lekker smaken!“ En toen trok ze haar blanke mes dat blonk dat ze ervan ijsde. „Au!“ zei het wijf op hetzelfde ogenblik.
Zij werd in het oor gebeten door haar eigen dochtertje, dat op haar rug hing en zo wild en weerbarstig te keer ging dat het een lust was. „Jouw lelijke lastpost!“ zei de moeder, maar kwam er niet aan toe om Gerda te slachten. „Zij moet met mij spelen!“ zei het kleine roversmeisje, „zij moet mij haar mof en haar mooie jurk geven en bij mij in bed slapen!“ En toen beet zij weer, zodat het roverswijf in de lucht sprong en rondtolde en alle rovers lachten en zeiden: „Kijk eens, hoe ze daar danst met haar jong!“ – „Ik wil in de koets!“ zei het roversmeisje en zij moest en zou haar zin hebben want ze was erg verwend en koppig.
Zij en Gerda zaten erin en toen reden zij over heg en steg dieper het bos in. Het kleine roversmeisje was even groot als Gerda, maar sterker, breder in de schouders en donker van huid; haar ogen waren helemaal zwart, zij zagen er bijna droevig uit.
Zij pakte kleine Gerda om het middel en zei: „Ze zullen je niet slachten, zolang ik niet boos op je word. Je bent zeker een prinses?“ – „Nee,“ zei Gerda en vertelde haar alles wat ze had beleefd en hoeveel ze van kleine Kay hield. Het roversmeisje keek haar heel ernstig aan, knikte wat met haar hoofd en zei: „Ze zullen je niet slachten, zelfs al word ik boos op je, want dan zal ik het zelf wel doen!“ En toen droogde zij Gerda’s ogen en stak haar beide handjes in de mooie mof, die zo zacht en warm was. Nu hield de koets stil; ze waren op de binnenplaats van een roversslot; de muren waren van onder tot boven gescheurd, raven en kraaien vlogen uit de open gaten en de grote bullebijters, die eruitzagen of ze elk wel een mens verslinden konden, sprongen hoog op, maar ze blaften niet, want dat was verboden. In de grote zaal die bruin zag van de rook brandde zo maar op de stenen vloer een groot vuur; de rook trok langs de zoldering en moest zelf een uitweg vinden. In een grote brouwketel stond soep te koken en er werden hazen en konijnen aan het spit gebraden. „Je moet vannacht hier bij mij slapen, bij al mijn kleine dieren!“ zei het roversmeisje.
Ze kregen te eten en te drinken en gingen toen naar een hoek waar stro en dekens lagen. Boven hun hoofd zaten op latten en stokken bijna honderd duiven die schenen alle te slapen, maar ze bewogen toch, toen de kleine meisjes kwamen. „Die zijn allemaal van mij!“ zei het roversmeisje en ze greep er een beet, hield haar bij de poten vast en schudde haar, dat zij met haar vleugels sloeg. „Kus haar,“ riep ze en sloeg er Gerda mee in het gezicht. „Daar zitten de bosschooiers,“ ging ze voort en ze wees naar een traliewerk dat voor een gat, hoog in de ( muur, geslagen was. „Dat zijn de bosschooiers die twee! Ze vliegen weg als je ze niet goed achter slot houdt, en daar staat mijn oude geliefde bè!“ En zij trok een rendier aan de horens, dat een gepoetste koperen halsband om had en was vastgebonden. „Hem moeten we ook vasthouden, anders gaat hij ervandoor. ledere avond kietel ik hem met mijn scherpe mes in de nek, daar is hij zo bang voor!“ En het kleine meisje trok een lang mes uit een spleet in de muur en liet dat over de hals van het rendier glijden; het arme beest sloeg met de achterpoten en het roversmeisje lachte en trok toen Gerda bij zich in bed. „Neem je je mes mee als je gaat slapen?“ vroeg Gerda en ze keek er een beetje angstig naar. „Ik slaap altijd met mijn mes!“ zei het kleine roversmeisje. „Je weet nooit wat er gebeuren kan. Maar vertel mij nu nog eens van kleine Kay en waarom je de wijde wereld bent ingetrokken.“ En Gerda vertelde van voren af aan en de bosduiven koerden hoog in hun kooi; de andere duiven sliepen. Het kleine roversmeisje sloeg haar arm om Gerda’s hals, hield het mes in de andere arm en sliep, zo vast dat men het ver kon horen. Maar Gerda kon geen oog dichtdoen, zij wist niet of zij zou leven of sterven.
De rovers zaten rondom het vuur, zongen en dronken en het roverswijf duikelde over haar kop.
O!, het was meer dan akelig om naar te kijken voor het kleine meisje.
Toen zeiden de bosduiven: „Koere, koere! Wij hebben de kleine Kay gezien. Een witte hen droeg zijn sleetje, hij zat bij de sneeuwkoningin in de wagen die laag over het bos vloog toen we in ons nest lagen; ze blies op ons, jongen, en ze gingen allemaal dood, behalve wij tweeën, koere! koere!“ – „Wat zeggen jullie daar?“ riep Gerda. „Waar ging de sneeuwkoningin naar toe? Weet je daar iets van?“ – „Ze zal wel naar Lapland zijn, want daar is altijd sneeuw en ijs.
Vraag het rendier maar dat daar aan zijn touw staat.“ – „Daar zijn ijs en sneeuw, daar is het gezegend en goed!“ zei het rendier; „daar spring je vrij rond in de grote schitterende dalen.
Daar heeft de sneeuwkoningin haar zomerverblijf, maar haar vaste slot ligt hogerop bij de noordpool, op het eiland dat Spitsbergen heet.“ – „O Kay, kleine Kay!“ zuchtte Gerda. „Nu moet je stil liggen!“ zei het roversmeisje, „anders krijg je mijn mes in je buik!“ ’s Morgens vertelde Gerda haar alles wat de bosduiven hadden gezegd en het roversmeisje keek heel ernstig, knikte met het hoofd en zei: „‚t Kan me niet schelen! ‚t Kan me niet schelen! Weet jij waar Lapland is?“ vroeg zij aan het rendier. „Wie zou dat beter weten dan ik,“ zei het dier en zijn ogen tintelden. „Daar ben ik geboren en getogen, daar sprong ik over de sneeuwvelden!“ – „Hoor eens!“ zei het roversmeisje tot Gerda, „je ziet dat alle mannen weg zijn, maar moeder is er nog en zij blijft; maar later op de morgen drinkt zij uit de grote fles en gaat dan een beetje slapen; dan zal ik iets voor je doen!“
Toen sprong ze uit bed, vloog haar moeder om de hals, trok aan haar baard en zei: „Mijn eigen lieve geitebok, goeiemorgen!“ En de moeder tikte haar op de neus, dat die rood en blauw werd, maar dat was allemaal louter liefde.
Toen nu de moeder uit haar fles had gedronken en een slaapje deed, ging het roversmeisje naar het rendier toe en zei: „Ik zou toch zo’n zin hebben om je nog vele malen met mijn scherpe mes te kietelen, want dan doe je zo grappig, maar dat kan me nu niet schelen; ik zal je touw losmaken en je naar buiten helpen, zodat je naar Lapland kunt rennen; maar je zult je moeten haasten en voor mij dit kleine meisje naar het slot van de sneeuwkoningin brengen, waar haar vriendje is. Je hebt vast gehoord wat ze verteld heeft, want ze praatte luid genoeg en jij bent een luistervink!“ Het rendier sprong op van vreugde. Het roversmeisje tilde kleine Gerda erop en was zo voorzichtig om haar vast te binden, ja zelfs om haar een kussentje te geven om op te zitten. „Het kan me niet schelen,“ zei ze, „daar heb je je gevoerde laarsjes, want het zal koud worden, maar de mof houd ik, die is te mooi.
Toch zul je geen kou lijden. Hier heb je mijn moeders grote wanten, die reiken je helemaal tot de elleboog; steek in! Nu lijken je handen precies op die van mijn lelijke moeder!“ Gerda huilde van blijdschap. „Ik kan niet hebben dat je grient!“ zei het kleine roversmeisje. „Nu moet je juist vrolijk kijken. Hier heb je twee broden en een ham, zodat je geen honger hoeft te lijden.“ Alles werd achter op het rendier gebonden; het roversmeisje deed de deur open, lokte al de grote honden binnen en toen sneed zij het touw met haar mes door en zei tot het rendier: „Vooruit dan maar! Pas goed op het kleine meisje.“ Gerda stak haar handje met de grote wanten naar het roversmeisje uit en nam afscheid, en toen vloog het rendier ervandoor over heg en steg door het grote bos, over moerassen en steppen, zo hard het kon.
De wolven huilden en de raven schreeuwden. „Fuut, fuut!“ klonk het door het luchtruim. Het was of de hemel rood niesde. „Dat is mijn oude noorderlicht!“ zei het rendier, „zie, hoe het licht springt!“ En toen ging het er nog harder vandoor, nacht en dag, de broden waren op, de ham ook, en toen waren ze in Lapland.
ZESDE GESCHIEDENIS.
DE LAPPENVROUW EN DE FINNENVROUW
Ze hielden stil bij een klein huisje dat er al heel jammerlijk uitzag; het dak hing haast op de grond en de deur was zo laag dat de familie op haar buik moest kruipen als ze eruit of erin wilde. Hier was niemand thuis, behalve een Lappenvrouw die vis stond te bakken bij een traanlamp; en het rendier vertelde Gerda’s hele geschiedenis, maar eerst die van hemzelf, want het vond die veel gewichtiger en Gerda was zo verkleumd van de kou dat ze niet praten kon. „Och, jullie arme stakkers!“ zei de Lappenvrouw, „dan hebben jullie nog een lange weg! Jullie moeten nog meer dan honderd mijl afleggen tot diep in Finmarken, want daar heeft de sneeuwkoningin haar buitenverblijf en zet de hemel in blauwe gloed, nacht in nacht uit. Ik zal een paar woorden op een stokvis schrijven, papier heb ik niet; die zal ik je meegeven voor de Finnenvrouw daarginds, zij kan jullie beter inlichten dan ik “ En nu Gerda zich wat gewarmd had en te eten en te drinken had gekregen, schreef de Lappenvrouw een paar woorden op een stokvis, vroeg Gerda daar goed op te passen, bond haar weer vast op het rendier en dat ging ervandoor. „Fuut, fuut!“ zei het hoog in de lucht; de hele nacht brandden de mooiste noorderlichten en toen kwamen ze in Finmarken en klopten aan de schoorsteen van de Finnenvrouw, want een deur had zij niet eens. Het was zo’n hitte daarbinnen dat de Finnenvrouw zelf bijna helemaal naakt rondliep; klein was ze en erg smoezelig; zij maakte de kleertjes van kleine Gerda dadelijk los, deed haar wanten en laarsjes uit, want anders zou zij het te warm krijgen en het rendier legde zij een stuk ijs op de kop en toen las ze, wat er op de stokvis geschreven stond; zij las het driemaal en toen kende zij het van buiten en deed de vis in de kookpot want hij kon nog best opgegeten worden en zij liet nooit iets verloren gaan. Nu vertelde het rendier eerst zijn eigen geschiedenis, toen die van kleine Gerda en de Finnenvrouw kneep telkens haar verstandige ogen toe, maar zei helemaal niets. „Jij bent zo knap,“ zei het rendier. „Ik weet dat jij de winden van alle vier de hemelstreken met een draad kunt vastbinden; als de schipper de ene knoop losmaakt krijgt hij gunstige wind, maakt hij de tweede los dan waait het stijf, maakt hij de derde en vierde los, dan stormt het dat de bossen omvallen. Wil je dit kleine meisje niet een drank geven, zodat zij de kracht van twaalf mannen krijgt en de sneeuwkoningin overwint?“ – „De kracht van twaalf mannen,“ zei de Finnenvrouw, „ja, dat zal wel genoeg zijn!“
Toen klom ze op een plank, haalde een groot opgerold perkament te voorschijn en rolde dat open; daar waren wonderlijke lettertekens op geschreven en de Finnenvrouw las totdat het water van haar voorhoofd druppelde. Maar het rendier smeekte weer zo innig voor de kleine Gerda en Gerda keek met smekende ogen vol tranen naar de Finnenvrouw, dat deze weer met de hare begon te knippen en het rendier in een hoek trok waar zij met hem fluisterde, terwijl hij nieuw ijs op de kop kreeg. „De kleine Kay is werkelijk bij de sneeuwkoningin en heeft het daar volkomen naar zijn zin. Hij meent dat dat het beste stuk van de wereld is; maar dat komt omdat hij een glassplinter in het hart en een klein glaskorreltje in het oog heeft gekregen.
Die moeten er eerst uit anders wordt hij nooit meer mens en zal de sneeuwkoningin haar macht over hem behouden!“ – „Maar kun je de kleine Gerda geen toverdrank geven, zodat zij macht over dit alles krijgt?“ – „Ik kan haar geen grotere macht geven dan zij reeds heeft! Zie je niet hoe groot die is? Zie je niet hoe mensen en dieren haar moeten dienen, hoe zij het op blote voetjes zo ver gebracht heeft in de wereld? Zij mag van ons niet weten welke macht zij bezit, die zit in haar hart, die zit hierin dat zij een lief onschuldig kind is. Kan zij zelf niet bij de sneeuwkoningin binnendringen en kleine Kay van het glas bevrijden, dan kunnen wij haar niet helpen.
Twee mijl van hier begint de tuin van de sneeuwkoningin, daarheen kun je het kleine meisje dragen; zet haar af bij de grote struik die daar met zijn rode bessen in de sneeuw staat, houd geen lange bakerpraatjes maar haast je terug naar mij!“ En toen tilde de Finnenvrouw kleine Gerda op het rendier, dat ervandoor ging zo hard het kon. „O, ik heb mijn laarzen niet! Ik heb mijn wanten niet!“ riep kleine Gerda.
Dat merkte zij aan de bijtende kou, maar het rendier durfde niet stil te staan, het rende voort tot het bij de grote struik met de rode bessen kwam; daar zette het Gerda af, kuste haar op de mond – er liepen grote heldere tranen over de wangen van het dier – en rende toen zo hard het kon weer terug.
Daar stond de arme Gerda, zonder schoenen, zonder wanten, midden in het verschrikkelijke, koude Finmarken.
Ze liep verder zo hard ze kon; daar kwam een heel regiment sneeuwvlokken; maar die vielen niet neer uit de hemel, die was helemaal helder en straalde van het noorderlicht; de sneeuwvlokken liepen zo maar over de grond en hoe verder ze kwamen, hoe groter ze werden. Gerda herinnerde zich hoe groot en kunstig zij eruit hadden gezien toen zij de sneeuwvlokken door het vergrootglas zag, maar hier waren ze heel wat groter en afschrikwekkender, ze waren de voorposten van de sneeuwkoningin, ze hadden de wonderlijkste gedaanten: sommige zagen eruit als lelijke, grote egels, andere als een kluwen slangen die hun kop vooruitstaken, en andere als kleine dikke beren, met rechtopstaande haren, alle schitterend wit, alle waren zij levende sneeuwvlokken.
Toen bad de kleine Gerda haar Onzevader en de kou was zo fel dat zij haar eigen adem kon zien: als een dikke rook kwam die uit haar mond, de adem werd dichter en dichter en werd tot kleine stralende engeltjes, die steeds groter werden als zij de aarde raakten; en allen hadden zij een helm op het hoofd en een speer en schild in de hand. Er kwamen er steeds meer en toen Gerda haar Onzevader uit had was er een legioen om haar heen; zij hakten met hun speer op de angstwekkende sneeuwvlokken in zodat zij in honderden stukken sprongen, en de kleine Gerda ging heel gerust en moedig verder.
De engeltjes wreven haar voetjes en handjes en toen voelde ze minder hoe koud het was en ze liep snel naar het slot van de sneeuwkoningin. Maar nu moeten we eerst eens zien hoe kleine Kay het heeft. Hij dacht inderdaad helemaal niet aan kleine Gerda, en allerminst dat zij buiten het slot stond.
ZEVENDE GESCHIEDENIS.
WAT ER GEBEURDE IN HET SLOT VAN DE SNEEUWKONINGIN EN WAT ER LATER GEBEURDE
De muren van het slot waren van jachtsneeuw en ramen en deuren van snijdende winden; er waren over de honderd zalen, al naar gelang de sneeuw joeg; de grootste strekten zich vele mijlen uit, alle belicht door het helle noorderlicht en ze waren zo groot, zo leeg, zo ijzig koud en zo schitterend. Nooit was er vrolijkheid, zelfs niet eens een berenbal, waar de storm eens flink kon mee blazen en waar de ijsberen op hun achterpoten lopen en deftig doen; nooit een muziekavondje waar op de mond geslagen en op de poot gekletst werd, nooit een klein koffiepartijtje van de witte vossenjuffertjes; leeg, groot en koud was het in de zalen van de sneeuwkoningin.
De noorderlichten vlamden zo regelmatig, dat je kon natellen wanneer zij op hun hoogst waren en wanneer op hun laagst. Midden in de lege, eindeloze sneeuwzaal was een bevroren meer, dat was gebarsten in duizend stukken, maar elk stuk was zo precies gelijk aan het andere dat het een kunstwerk was.
Daar middenop zat de sneeuwkoningin als zij thuis was en dan zei zij, dat zij op de spiegel van het verstand zat en dat vond ze het enige en beste in deze wereld.
De kleine Kay was helemaal blauw van de kou, ja, bijna zwart, maar hij merkte het toch niet want zij had immers de koude rilling van hem afgekust en zijn hart was zo goed als een ijsklomp. Hij liep te sjouwen met enige scherpe, vlakke ijsblokken, die hij op alle mogelijke wijzen neerlegde, want hij wilde er iets van maken; het was net een legpuzzel. Kay was ook bezig figuren te leggen, de allermoeilijkste, dat was het ijsspel van het verstand. In zijn ogen waren de figuren zeer bijzonder en van het grootste belang, dat kwam van het glaskorreltje in zijn oog. Hij legde hele figuren die te zamen een geschreven woord voorstelden, maar nooit lukte het hem het woord te leggen dat hij eigenlijk wilde, het woord: eeuwigheid.
De sneeuwkoningin had gezegd: „Als je voor mij die figuur kunt vinden, dan zul je je eigen meester zijn en schenk ik je de hele wereld en een paar nieuwe schaatsen.“ Maar hij kon het niet. „Nu suis ik weg naar de warme landen,“ zei de sneeuwkoningin, „ik wil eens een kijkje gaan nemen in de zwarte ketels!“ (Dat waren de vuurspuwende bergen, de Etna en de Vesuvius.) „Ik zal ze wat witten, dat hoort erbij; dat staat goed bij de citroenen en wijndruiven!“ En toen vloog de sneeuwkoningin weg en Kay zat helemaal alleen in de mijlengrote, lege ijszaal en keek naar de ijsbrokken en dacht en dacht, tot het in hem kraakte, helemaal stijf en stil zat hij daar, je zou denken dat hij was doodgevroren.
Toen was het dat de kleine Gerda het slot binnentrad, door de grote poort van snijdende winden; maar zij zei een avondgebed op en toen ging de wind liggen, alsof hij wilde gaan slapen en zij trad binnen in de grote, lege, koude zalen.
Toen zag ze Kay, ze herkende hem, zij vloog hem om de hals, hield hem stevig vast en riep: „Kay! Lieve, kleine Kay! Daar heb ik je eindelijk gevonden!“ Maar hij zat daar heel stil en stijf en koud.
Toen huilde kleine Gerda hete tranen, die vielen op zijn borst, ze drongen in zijn hart, ze ontdooiden de ijsklomp en verteerden het glassplintertje daarbinnen; en hij keek haar aan en zij zong het gezang: „Rozen groeien in het dal Waar ik Kindeke Jezus treffen zal!“
Toen barstte Kay in tranen uit, hij huilde, zodat het glaskorreltje uit zijn oog spoelde. Hij herkende haar en jubelde: „Gerda! Lieve kleine Gerda! Waar ben je toch zo lang geweest?“ En hij keek om zich heen. „Wat is het hier koud! Wat is het hier leeg en groot!“ En hij hield zich aan Gerda vast en zij lachte en huilde van vreugde. Het was zo’n blijdschap dat zelfs de ijsbrokken van vreugde in de rondte dansten en toen ze moe werden en gingen liggen vormden ze juist die letters die de sneeuwkoningin hem opgegeven had: nu was hij zijn eigen meester en zij zou hem de hele wereld schenken en een paar nieuwe schaatsen. En Gerda kuste zijn wangen en die kregen weer kleur; zij kuste zijn ogen en die lichtten als de hare, zij kuste zijn handen en voeten en hij werd gezond en flink.
De sneeuwkoningin kon nu gerust thuiskomen: zijn vrijheid stond daar geschreven in glinsterende stukken ijs.
Toen namen zij elkaar bij de hand en liepen het grote slot uit; zij praatten over grootmoeder en over de rozen boven op het dak. En waar zij liepen ging de wind liggen en brak de zon door.
Toen zij bij de struik met de rode bessen kwamen stond het rendier daar te wachten; het had een tweede jong rendier bij zich die een volle uier had en die gaf de kleintjes haar warme melk en kuste hen op de mond. En toen droegen zij Kay en Gerda eerst naar de Finnenvrouw, waar zij zich in de heet gestookte kamer warmden en de’weg naar huis leerden; toen naar de Lappenvrouw die nieuwe kleren voor hen had genaaid en haar slee in orde gemaakt. En het oude en het jonge rendier liepen naast de slede en begeleidden hen tot de grens van het land.
Daar liet het eerste groen zich zien, daar namen zij afscheid van het rendier en de Lappenvrouw. „Vaarwel!“ zeiden ze allemaal. En de eerste vogeltjes begonnen te kwinkeleren, het bos had groene knoppen en daaruit kwam op een prachtig paard, dat Gerda kende (het was eens voor de gouden koets gespannen) een jong meisje gereden; zij had een vuurrode muts op het hoofd en pistolen bij zich: dat was het kleine roversmeisje dat het thuis niet meer uithield en nu eerst noordwaarts wilde en later een andere kant uit, als het haar daarginds niet beviel.
Zij herkende Gerda dadelijk en Gerda kende haar weer, dat was een vreugde. „Je bent me een mooie om er zo vandoor te gaan!“ zei zij tot de kleine Kay. „Ik zou weieens willen weten of jij het verdient, dat ze om jou naar het eind van de wereld loopt!“ Maar Gerda streek haar over de wang en vroeg naar de prins en prinses. „Die zijn op reis naar vreemde landen!“ zei het roversmeisje. „Maar de kraai?“ vroeg kleine Gerda. „Ja de kraai is dood!“ antwoordde zij. „Het tamme liefje is nu weduwe en loopt met een eindje zwarte wol om haar poot; zij beklaagt zichzelf jammerlijk en het is allemaal nonsens. Maar zeg mij nu eens hoe het jou is gegaan en hoe je hem te pakken hebt gekregen!.“ En Gerda en Kay vertelden allebei. „En toen kwam er een olifant met een lange snuit en blies het hele verhaaltje uit!“ zei het roversmeisje, ze gaf hun allebei de hand en beloofde dat zij hen zou opzoeken als zij ooit hun kant uitkwam; en toen reed zij de wijde wereld in. Maar Kay en Gerda gingen hand in hand en waar zij liepen werd het voorjaar met bloemen en groen; de kerkklokken luidden en ze herkenden de hoge torens, de grote stad: daar woonden zij.
Zij gingen de stad binnen en naar grootmoeders deur, de trap op, de kamer binnen, waar alles nog op zijn plaats stond, en de klok zei: „tik! tak!“ en de wijzer draaide. Maar toen ze de deur binnengingen merkten zij dat zij grote mensen waren geworden.
De rozen in de goot bloeiden voor de open ramen en daar stonden de kinderstoeltjes. Kay en Gerda gingen zitten elk op zijn eigen stoeltje en hielden elkaar vast; als een verre droom waren zij de koude lege heerlijkheid bij de sneeuwkoningin vergeten. Grootmoeder zat in Gods heldere zon en las hardop uit de bijbel: „Als gij niet wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.“ En Kay en Gerda keken elkaar in de ogen en zij begrepen opeens het oude gezang: „Rozen groeien in het dal Waar ik Kindeke Jezus treffen zal!“
Daar zaten de twee volwassenen en toch kinderen, kinderen in hun hart, en het was zomer, de gezegende zomer.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, IT, NL, RO |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 30.2 |
Flesch-Reading-Ease Index | 71.7 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 7.4 |
Gunning Fog Index | 9.6 |
Coleman–Liau Index | 9.3 |
SMOG Index | 9.8 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 7 |
Aantal karakters | 62.365 |
Aantal letters | 48.751 |
Aantal zinnen | 686 |
Aantal woorden | 11.424 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 16,65 |
Woorden met meer dan 6 letters | 1542 |
Percentage lange woorden | 13.5% |
Totaal lettergrepen | 15.967 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,40 |
Woorden met drie lettergrepen | 892 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 7.8% |