Leestijd voor kinderen: 14 min
«Het is zoo vreeselijk koud, dat mijn lichaam er van kraakt!» zei de sneeuwman. «Zulk een wind kan iemand wel leven inblazen. En wat zet die gloeiende daar groote oogen op!» Hij bedoelde de zon, die juist op het punt stond om onder te gaan. «Mij zal zij niet aan het knipoogen brengen, ik zal de stukjes wel vasthouden.»
Hij had namelijk in plaats van oogen twee groote, driehoekige stukjes van een dakpan in het hoofd; zijn mond bestond uit een oude hark, bijgevolg had hij ook tanden in den mond. Geboren was hij te midden van het gejuich der jongens, begroet door het geschel en het zweepgeknal der sleden.
De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond, groot, helder en schoon in de blauwe lucht. «Daar komt zij weer van een anderen kant!» zei de sneeuwman. Daarmee wilde hij zeggen: de zon vertoont zich weer. «Ik heb haar toch het opzetten van groote oogen afgeleerd! Zij mag daar nu hangen en schijnen, opdat ik mij zelven kan zien.
Als ik maar wist, hoe men het moet aanleggen, om van zijn plaats te komen! Ik zou mij zoo graag eens willen bewegen! Als ik dit kon, dan zou ik nu daar ginds over het ijs heenglijden, evenals ik de jongens zie glijden; maar ik heb daar geen verstand van, ik weet niet, hoe men loopt.»
«Weg, weg!» blafte de oude kettinghond; hij was een beetje schor en kon het echte «waf, waf!» niet meer uitbrengen; die schorheid had hij gekregen, toen hij nog een kamerhond was en achter de kachel lag. «De zon zal je wel leeren loopen! Dat heb ik verleden winter aan je voorganger en nog vroeger aan diens voorgangers gezien. Weg, weg! En weg zijn ze allemaal!»
«Ik begrijp je niet, kameraad!» zei de sneeuwman. «Moet die daar boven nog leeren loopen?» Hij bedoelde de maan. «Ja, loopen deed zij vroeger wel, toen ik haar goed aankeek, nu komt zij van een anderen kant aansluipen.»
«Je weet niets hoegenaamd!» antwoordde de kettinghond; «maar je komt dan ook nog pas kijken. De persoon, dien je daar ziet, is de maan; die zoo even wegging, was de zon; zij komt morgen terug, zij zal je wel leeren, in de gracht naar beneden te loopen. Wij krijgen spoedig ander weer; ik voel dat al in mijn linker achterpoot; die steekt geweldig; het weer zal wel veranderen!»
«Ik begrijp hem niet,» zei de sneeuwman; «maar ik heb er een voorgevoel van, dat het iets onaangenaams is, wat hij zegt. Zij, die zulke groote oogen opzette en zich toen wegmaakte, de zon, zooals hij haar noemt, is mijn vriendin niet; daar heb ik een voorgevoel van!»
«Weg, weg!» blafte de kettinghond, liep driemaal in de rondte en kroop toen in zijn hok om te slapen.
Het weer veranderde werkelijk. Tegen den morgen hing er een dikke, vochtige nevel over den geheelen omtrek; later kwam de ijskoude wind: de vorst pakte iedereen duchtig beet; maar toen de zon opging, welk een pracht! Boomen en struiken waren met rijm overdekt, zij geleken op een bosch vol koralen, alle takken schenen van boven tot beneden met schitterende witte bloemen bedekt te zijn. De vele en fijne takjes, die de bladeren gedurende den zomertijd verbergen, kwamen nu allemaal te voorschijn.
Het was als een weefsel van kant, schitterend wit; uit iederen tak stroomde een witte glans. De berk bewoog zich in den wind; deze had leven, evenals alle boomen in den zomer: het was verwonderlijk schoon! En toen de zon scheen, o, hoe schitterde en fonkelde alles toen, alsof er diamanten stof op lag en alsof de groote diamanten op het sneeuwtapijt fonkelden, of men kon zich ook voorstellen, dat er tallooze kleine lichtjes schitterden, witter zelfs dan de witte sneeuw.
«Dat is prachtig!» zei een meisje, dat met een jonkman in den tuin kwam. Beiden bleven in de nabijheid van den sneeuwman staan en bekeken van hier de glinsterende boomen. «Een schooner schouwspel levert de zomer niet op!» sprak zij, en haar oogen fonkelden. «En zulk een kerel als deze hier, heeft men in den zomer toch ook niet,» antwoordde de jonkman en wees naar den sneeuwpop. «Hij staat daar wat deftig!»
Het meisje lachte, knikte den sneeuwman toe en liep daarop met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte, alsof zij op stijfsel liepen. «Wie waren die twee?» vroeg de sneeuwman den kettinghond. «Jij bent hier al langer dan ik: ken jij ze ook?»
«Of ik ze ken!» antwoordde de kettinghond. «Zij heeft mij gestreeld, en hij heeft mij een been toegeworpen. Die twee bijt ik niet!»
«Maar wat zijn ze?» vroeg de sneeuwman.
«Een minnend paar!» gaf de kettinghond ten antwoord. «Zij zullen naar één hok trekken en samen aan de beenen kluiven. Weg, weg!»
«Zijn die beiden dan ook zulke wezens als jij en ik?» vroeg de sneeuwman.
«Zij behooren tot de heerschappen!» hernam de kettinghond; «maar men weet zeer weinig, als men eerst den vorigen dag ter wereld gekomen is. Dat kan ik aan jou wel merken! Ik ben oud en ook wijs; ik ken allen hier in huis, en ook heb ik een tijd gekend, toen ik niet hier in de koude aan den ketting vastlag. Weg, weg!»
«De koude is heerlijk!» sprak de sneeuwman. «Vertel, vertel! Maar je moogt niet zoo’n leven met den ketting maken; het kraakt in mij, als je dat doet!»
«Weg, weg!» blafte de kettinghond. «Een kleine jongen ben ik geweest, klein en lief, zeiden ze; destijds lag ik op een stoel, die met fluweel overtrokken was, daar ginder in het heerenhuis op den schoot der opperste heerschap, ik werd op mijn snoet gekust, en mijn pooten werden met een fijnen zakdoek afgeveegd, ik heette Ami! lieve, beste Ami! Maar later werd ik hun daar boven te groot, en toen gaven ze mij aan de huishoudster.
Het was wel een geringere plaats dan boven, maar het was er plezieriger; want ik werd niet zoo onophoudelijk door de kinderen beetgepakt en geplaagd. Ik kreeg even goed eten als vroeger, ja, nog beter. Ik had mijn eigen kussen, en een kachel was daar; die is in dezen tijd van ’t jaar het heerlijkste, wat er bestaat! Ik ging onder de kachel liggen en kon mij daaronder geheel verschuilen. Ach, van die kachel droom ik nog wel eens. Weg, weg!»
«Ziet een kachel er dan zoo mooi uit?» vroeg de sneeuwman. «Lijkt zij wat op mij?»
«Die is juist het tegendeel van jou! Zij is zoo zwart als een raaf en heeft een langen hals. Zij eet brandhout, zoodat het vuur haar uit den mond komt. Men moet dicht bij haar blijven, geheel onder haar, dat is heel aangenaam. Door het raam zal je haar wel kunnen zien.»
En de sneeuwman keek er naar en zag een glimmend voorwerp; het vuur straalde hem daaruit tegen. Het werd den sneeuwman wonderlijk te moede, er maakte zich een zeker gevoel van hem meester, hij wist zelf niet welk, hij kon er zich geen rekenschap van geven; maar alle menschen, als zij geen sneeuwmannen zijn, kennen het. «Waarom heb je haar verlaten?» vroeg de sneeuwman. Hij gevoelde het, dat het een vrouwelijk wezen moest zijn. «Hoe heb je zulk een plaats kunnen verlaten?»
«Ik moest wel!» zei de kettinghond. «Men gooide mij de deur uit en legde mij hier aan den ketting vast. Ik had den jongsten jonker in zijn been gebeten, omdat hij het been wegnam, waaraan ik kloof, been om been, zoo denk ik er over! Dat nam men mij echter heel kwalijk, en van dien tijd af ben ik aan den ketting vastgelegd en heb mijn stem verloren. Hoor je niet, dat ik schor ben? Weg, weg! Ik kan niet meer zoo praten, als de andere honden. Weg, weg!» Dat was het einde van het lied!
De sneeuwman luisterde echter niet meer naar hem; hij keek steeds maar naar de woning van de huishoudster, in haar kamer, waar de kachel op haar vier ijzeren pooten stond en zich in dezelfde grootte vertoonde als de sneeuwman. «Wat kraakt het zonderling in mij!» zeide hij. «Zal ik daar dan nooit binnen komen? Het is immers een onschuldige wensch, en die zal zeker vervuld worden. Ik moet er in, ik moet tegen haar aanleunen, al moest ik het raam ook indrukken!»
«Daar binnen zal je nooit komen,» zei de kettinghond, «en als je tegen de kachel aankomt, dan verga je. Weg, weg!»
«Ik ben al zoo goed als weg!» antwoordde de sneeuwman. «Ik zak ineen, geloof ik.»
Den geheelen dag keek de sneeuwman door het raam naar binnen omstreeks het schemeruur begon het er in de kamer nog uitlokkender uit te zien; de kachel verspreidde een heerlijken gloed om zich heen, niet als de maan, niet als de zon; neen, zooals slechts een kachel kan gloeien, wanneer zij iets te eten heeft. Als de deur der kamer openging, sloeg de vlam haar uit den mond, deze gewoonte had de kachel aangenomen: de roode vlam speelde vlak op het gezicht van den sneeuwman.
«Ik kan het niet meer uithouden!» zeide hij. «Wat staat het haar mooi, als zij de tong zoo uitsteekt!» De nacht was lang; maar den sneeuwman duurde hij niet lang, hij stond daar in zijn eigene, liefelijke gedachten verdiept, en die vroren, dat het kraakte. Den volgenden morgen waren de vensterruiten van het benedenhuis met ijs bedekt; zij droegen de schoonste ijsbloemen, die een sneeuwman maar kon verlangen, doch zij onttrokken de kachel aan zijn blik.
De ruiten wilden niet dooien; hij kon de kachel niet zien, die hij zich als een bekoorlijk vrouwelijk wezen voorstelde. Het kraakte en knapte in hem en om hem heen; het was juist zulk een vriesweer, als waarin een sneeuwman wel plezier moest hebben. Maar hij had er geen plezier in — hoe zou hij zich ook gelukkig kunnen gevoelen? Hij had immers kachel-heimwee.
«Dat is een ongelukkige ziekte voor een sneeuwman,» zei de kettinghond. «Ik heb ook aan die ziekte geleden; maar ik ben er doorheen geworsteld. Weg, weg!» blafte hij. «We zullen ander weer krijgen!» voegde hij er bij. Het weer veranderde ook; het begon te dooien. De dooi nam toe; de sneeuwman nam af. Hij zeide niets, hij klaagde niet. Op zekeren morgen zakte hij ineen. En zie! daar verhief zich iets, dat veel van een bezemstok weghad, ter plaatse, waar hij gestaan had; om dezen stok heen hadden de jongens hem opgebouwd.
«Ja, nu begrijp ik het, nu begrijp ik het, waarom hij daarnaar juist heimwee had!» zei de kettinghond. «Er zit immers een ijzer om de kachel schoon te maken, aan den stok vast, de sneeuwman heeft die in zijn lijf gehad! Dat is het, wat zich in hem bewogen heeft; nu is dat voorbij. Weg, weg!» En al spoedig daarop was ook de winter voorbij. «Weg, weg!» blafte de schorre kettinghond; maar de meisjes uit het huis zongen:
«Groen van het bosch! kom de knoppen toch uit!
Weiland! trek ras uwe handschoenen uit!
Leeuwrik en koekoek! zingt vroolijk uw lied!
Lente! kom gauw! Och, wacht langer toch niet!
’k Zing met den kwartel, zoo zuiver van slag:
Zonnetjelief! kom toch gauw voor den dag!»
En dan denkt niemand aan den sneeuwman.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, IT, NL |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 33.4 |
Flesch-Reading-Ease Index | 65.3 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 7.4 |
Gunning Fog Index | 10.8 |
Coleman–Liau Index | 11.6 |
SMOG Index | 11 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 6.9 |
Aantal karakters | 5.034 |
Aantal letters | 3.902 |
Aantal zinnen | 65 |
Aantal woorden | 839 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 12,91 |
Woorden met meer dan 6 letters | 172 |
Percentage lange woorden | 20.5% |
Totaal lettergrepen | 1.274 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,52 |
Woorden met drie lettergrepen | 118 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 14.1% |