Childstories.org
  • 1
  • Alle sprookjes
    van Grimm
  • 2
  • Gesorteerd op
    leestijd
  • 3
  • Perfect voor
    het voorlezen
De Sneeuwman
Grimm Märchen

De Sneeuwman - Sprookje van Hans Christian Andersen

Leestijd voor kinderen: 14 min

«Het is zoo vreeselijk koud, dat mijn lichaam er van kraakt!» zei de sneeuwman. «Zulk een wind kan iemand wel leven inblazen. En wat zet die gloeiende daar groote oogen op!» Hij bedoelde de zon, die juist op het punt stond om onder te gaan. «Mij zal zij niet aan het knipoogen brengen, ik zal de stukjes wel vasthouden.»

Hij had namelijk in plaats van oogen twee groote, driehoekige stukjes van een dakpan in het hoofd; zijn mond bestond uit een oude hark, bijgevolg had hij ook tanden in den mond. Geboren was hij te midden van het gejuich der jongens, begroet door het geschel en het zweepgeknal der sleden.

De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond, groot, helder en schoon in de blauwe lucht. «Daar komt zij weer van een anderen kant!» zei de sneeuwman. Daarmee wilde hij zeggen: de zon vertoont zich weer. «Ik heb haar toch het opzetten van groote oogen afgeleerd! Zij mag daar nu hangen en schijnen, opdat ik mij zelven kan zien.

Als ik maar wist, hoe men het moet aanleggen, om van zijn plaats te komen! Ik zou mij zoo graag eens willen bewegen! Als ik dit kon, dan zou ik nu daar ginds over het ijs heenglijden, evenals ik de jongens zie glijden; maar ik heb daar geen verstand van, ik weet niet, hoe men loopt.»

«Weg, weg!» blafte de oude kettinghond; hij was een beetje schor en kon het echte «waf, waf!» niet meer uitbrengen; die schorheid had hij gekregen, toen hij nog een kamerhond was en achter de kachel lag. «De zon zal je wel leeren loopen! Dat heb ik verleden winter aan je voorganger en nog vroeger aan diens voorgangers gezien. Weg, weg! En weg zijn ze allemaal!»

«Ik begrijp je niet, kameraad!» zei de sneeuwman. «Moet die daar boven nog leeren loopen?» Hij bedoelde de maan. «Ja, loopen deed zij vroeger wel, toen ik haar goed aankeek, nu komt zij van een anderen kant aansluipen.»

«Je weet niets hoegenaamd!» antwoordde de kettinghond; «maar je komt dan ook nog pas kijken. De persoon, dien je daar ziet, is de maan; die zoo even wegging, was de zon; zij komt morgen terug, zij zal je wel leeren, in de gracht naar beneden te loopen. Wij krijgen spoedig ander weer; ik voel dat al in mijn linker achterpoot; die steekt geweldig; het weer zal wel veranderen!»

«Ik begrijp hem niet,» zei de sneeuwman; «maar ik heb er een voorgevoel van, dat het iets onaangenaams is, wat hij zegt. Zij, die zulke groote oogen opzette en zich toen wegmaakte, de zon, zooals hij haar noemt, is mijn vriendin niet; daar heb ik een voorgevoel van!»

«Weg, weg!» blafte de kettinghond, liep driemaal in de rondte en kroop toen in zijn hok om te slapen.

Het weer veranderde werkelijk. Tegen den morgen hing er een dikke, vochtige nevel over den geheelen omtrek; later kwam de ijskoude wind: de vorst pakte iedereen duchtig beet; maar toen de zon opging, welk een pracht! Boomen en struiken waren met rijm overdekt, zij geleken op een bosch vol koralen, alle takken schenen van boven tot beneden met schitterende witte bloemen bedekt te zijn. De vele en fijne takjes, die de bladeren gedurende den zomertijd verbergen, kwamen nu allemaal te voorschijn.

Het was als een weefsel van kant, schitterend wit; uit iederen tak stroomde een witte glans. De berk bewoog zich in den wind; deze had leven, evenals alle boomen in den zomer: het was verwonderlijk schoon! En toen de zon scheen, o, hoe schitterde en fonkelde alles toen, alsof er diamanten stof op lag en alsof de groote diamanten op het sneeuwtapijt fonkelden, of men kon zich ook voorstellen, dat er tallooze kleine lichtjes schitterden, witter zelfs dan de witte sneeuw.

«Dat is prachtig!» zei een meisje, dat met een jonkman in den tuin kwam. Beiden bleven in de nabijheid van den sneeuwman staan en bekeken van hier de glinsterende boomen. «Een schooner schouwspel levert de zomer niet op!» sprak zij, en haar oogen fonkelden. «En zulk een kerel als deze hier, heeft men in den zomer toch ook niet,» antwoordde de jonkman en wees naar den sneeuwpop. «Hij staat daar wat deftig!»

Het meisje lachte, knikte den sneeuwman toe en liep daarop met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte, alsof zij op stijfsel liepen. «Wie waren die twee?» vroeg de sneeuwman den kettinghond. «Jij bent hier al langer dan ik: ken jij ze ook?»

«Of ik ze ken!» antwoordde de kettinghond. «Zij heeft mij gestreeld, en hij heeft mij een been toegeworpen. Die twee bijt ik niet!»

«Maar wat zijn ze?» vroeg de sneeuwman.

«Een minnend paar!» gaf de kettinghond ten antwoord. «Zij zullen naar één hok trekken en samen aan de beenen kluiven. Weg, weg!»

«Zijn die beiden dan ook zulke wezens als jij en ik?» vroeg de sneeuwman.

«Zij behooren tot de heerschappen!» hernam de kettinghond; «maar men weet zeer weinig, als men eerst den vorigen dag ter wereld gekomen is. Dat kan ik aan jou wel merken! Ik ben oud en ook wijs; ik ken allen hier in huis, en ook heb ik een tijd gekend, toen ik niet hier in de koude aan den ketting vastlag. Weg, weg!»

«De koude is heerlijk!» sprak de sneeuwman. «Vertel, vertel! Maar je moogt niet zoo’n leven met den ketting maken; het kraakt in mij, als je dat doet!»

«Weg, weg!» blafte de kettinghond. «Een kleine jongen ben ik geweest, klein en lief, zeiden ze; destijds lag ik op een stoel, die met fluweel overtrokken was, daar ginder in het heerenhuis op den schoot der opperste heerschap, ik werd op mijn snoet gekust, en mijn pooten werden met een fijnen zakdoek afgeveegd, ik heette Ami! lieve, beste Ami! Maar later werd ik hun daar boven te groot, en toen gaven ze mij aan de huishoudster.

Het was wel een geringere plaats dan boven, maar het was er plezieriger; want ik werd niet zoo onophoudelijk door de kinderen beetgepakt en geplaagd. Ik kreeg even goed eten als vroeger, ja, nog beter. Ik had mijn eigen kussen, en een kachel was daar; die is in dezen tijd van ’t jaar het heerlijkste, wat er bestaat! Ik ging onder de kachel liggen en kon mij daaronder geheel verschuilen. Ach, van die kachel droom ik nog wel eens. Weg, weg!»

«Ziet een kachel er dan zoo mooi uit?» vroeg de sneeuwman. «Lijkt zij wat op mij?»

«Die is juist het tegendeel van jou! Zij is zoo zwart als een raaf en heeft een langen hals. Zij eet brandhout, zoodat het vuur haar uit den mond komt. Men moet dicht bij haar blijven, geheel onder haar, dat is heel aangenaam. Door het raam zal je haar wel kunnen zien.»

En de sneeuwman keek er naar en zag een glimmend voorwerp; het vuur straalde hem daaruit tegen. Het werd den sneeuwman wonderlijk te moede, er maakte zich een zeker gevoel van hem meester, hij wist zelf niet welk, hij kon er zich geen rekenschap van geven; maar alle menschen, als zij geen sneeuwmannen zijn, kennen het. «Waarom heb je haar verlaten?» vroeg de sneeuwman. Hij gevoelde het, dat het een vrouwelijk wezen moest zijn. «Hoe heb je zulk een plaats kunnen verlaten?»

«Ik moest wel!» zei de kettinghond. «Men gooide mij de deur uit en legde mij hier aan den ketting vast. Ik had den jongsten jonker in zijn been gebeten, omdat hij het been wegnam, waaraan ik kloof, been om been, zoo denk ik er over! Dat nam men mij echter heel kwalijk, en van dien tijd af ben ik aan den ketting vastgelegd en heb mijn stem verloren. Hoor je niet, dat ik schor ben? Weg, weg! Ik kan niet meer zoo praten, als de andere honden. Weg, weg!» Dat was het einde van het lied!

De sneeuwman luisterde echter niet meer naar hem; hij keek steeds maar naar de woning van de huishoudster, in haar kamer, waar de kachel op haar vier ijzeren pooten stond en zich in dezelfde grootte vertoonde als de sneeuwman. «Wat kraakt het zonderling in mij!» zeide hij. «Zal ik daar dan nooit binnen komen? Het is immers een onschuldige wensch, en die zal zeker vervuld worden. Ik moet er in, ik moet tegen haar aanleunen, al moest ik het raam ook indrukken!»

«Daar binnen zal je nooit komen,» zei de kettinghond, «en als je tegen de kachel aankomt, dan verga je. Weg, weg!»

«Ik ben al zoo goed als weg!» antwoordde de sneeuwman. «Ik zak ineen, geloof ik.»

Den geheelen dag keek de sneeuwman door het raam naar binnen omstreeks het schemeruur begon het er in de kamer nog uitlokkender uit te zien; de kachel verspreidde een heerlijken gloed om zich heen, niet als de maan, niet als de zon; neen, zooals slechts een kachel kan gloeien, wanneer zij iets te eten heeft. Als de deur der kamer openging, sloeg de vlam haar uit den mond, deze gewoonte had de kachel aangenomen: de roode vlam speelde vlak op het gezicht van den sneeuwman.

«Ik kan het niet meer uithouden!» zeide hij. «Wat staat het haar mooi, als zij de tong zoo uitsteekt!» De nacht was lang; maar den sneeuwman duurde hij niet lang, hij stond daar in zijn eigene, liefelijke gedachten verdiept, en die vroren, dat het kraakte. Den volgenden morgen waren de vensterruiten van het benedenhuis met ijs bedekt; zij droegen de schoonste ijsbloemen, die een sneeuwman maar kon verlangen, doch zij onttrokken de kachel aan zijn blik.

De ruiten wilden niet dooien; hij kon de kachel niet zien, die hij zich als een bekoorlijk vrouwelijk wezen voorstelde. Het kraakte en knapte in hem en om hem heen; het was juist zulk een vriesweer, als waarin een sneeuwman wel plezier moest hebben. Maar hij had er geen plezier in — hoe zou hij zich ook gelukkig kunnen gevoelen? Hij had immers kachel-heimwee.

«Dat is een ongelukkige ziekte voor een sneeuwman,» zei de kettinghond. «Ik heb ook aan die ziekte geleden; maar ik ben er doorheen geworsteld. Weg, weg!» blafte hij. «We zullen ander weer krijgen!» voegde hij er bij. Het weer veranderde ook; het begon te dooien. De dooi nam toe; de sneeuwman nam af. Hij zeide niets, hij klaagde niet. Op zekeren morgen zakte hij ineen. En zie! daar verhief zich iets, dat veel van een bezemstok weghad, ter plaatse, waar hij gestaan had; om dezen stok heen hadden de jongens hem opgebouwd.

«Ja, nu begrijp ik het, nu begrijp ik het, waarom hij daarnaar juist heimwee had!» zei de kettinghond. «Er zit immers een ijzer om de kachel schoon te maken, aan den stok vast, de sneeuwman heeft die in zijn lijf gehad! Dat is het, wat zich in hem bewogen heeft; nu is dat voorbij. Weg, weg!» En al spoedig daarop was ook de winter voorbij. «Weg, weg!» blafte de schorre kettinghond; maar de meisjes uit het huis zongen:

«Groen van het bosch! kom de knoppen toch uit!
Weiland! trek ras uwe handschoenen uit!
Leeuwrik en koekoek! zingt vroolijk uw lied!
Lente! kom gauw! Och, wacht langer toch niet!
’k Zing met den kwartel, zoo zuiver van slag:
Zonnetjelief! kom toch gauw voor den dag!»

En dan denkt niemand aan den sneeuwman.

LanguagesLearn languages. Double-tap on a word.Learn languages in context with Childstories.org and Deepl.com.

Achtergronden

Interpretaties

Tekstanalyse

„De Sneeuwman“ van Hans Christian Andersen is een melancholisch sprookje dat de kortstondigheid van het leven en de onvervulde verlangens verbeeldt. De sneeuwman, een product van de koude winter, voelt een mysterieuze aantrekkingskracht naar de warmte en het licht van de kachel in het huis. Deze aantrekkingskracht symboliseert een diep verlangen naar iets onbereikbaars, iets wat hem paradoxaal genoeg zou vernietigen.

De sneeuwman heeft geen ervaring met de wereld; hij begrijpt de kettinghond niet en is zich niet bewust van zijn eigen vergankelijkheid. Zijn voorgevoelens over de zon als „vijand“ en zijn fascinatie voor de kachel zijn metaforen voor het menselijk verlangen naar liefde en warmte, die vaak gepaard gaat met het risico van pijn en verlies.

De kettinghond, die zowel wijsheid als ervaring vertegenwoordigt, probeert de sneeuwman te waarschuwen, maar kan niet voorkomen dat de sneeuwman aan zijn noodlot ten onder gaat. Het smelten van de sneeuwman en het zichtbaar worden van de bezemsteel—een symbool van zijn oorsprong en het niets waar hij naar terugkeert—versterken de boodschap van vergankelijkheid.

Het sprookje speelt zich af tegen de achtergrond van de wisseling van de seizoenen, wat de cyclische aard van het leven benadrukt. De komst van de lente zorgt ervoor dat iedereen de sneeuwman vergeet, wat laat zien hoe snel en gemakkelijk menselijke inspanningen en verlangens vergeten kunnen worden in de loop van de tijd.

De poëzie aan het eind van het verhaal, gezongen door de meisjes, brengt hoop en wedergeboorte, maar benadrukt tegelijkertijd dat de rest van de wereld doorgaat, onafhankelijk van het individueel verlies en verdriet van de sneeuwman. Dit sprookje van Andersen heeft veel lagen en kan als een reflectie op de menselijke conditie en onze voortdurende zoektocht naar betekenis en verbinding worden gelezen.

„De Sneeuwman“ van Hans Christian Andersen is een betoverend sprookje dat verschillende thema’s en betekenissen kan oproepen. Hoewel het verhaal op het eerste gezicht een eenvoudig winterverhaal lijkt, biedt het bij nadere beschouwing een rijke symboliek en diepere lagen die tot diverse interpretaties leiden.

Hier zijn enkele mogelijke interpretaties van het sprookje:

Vergankelijkheid van het bestaan: De sneeuwman vertegenwoordigt de vergankelijkheid van het leven. Hij wordt gecreëerd te midden van plezier en enthousiasme, maar is zich voortdurend bewust van zijn tijdelijke bestaan. Zijn verlangen om te bewegen en zijn fascinatie voor de kachel symboliseren een innerlijke hunkering naar iets meer, maar ook zijn onvermijdelijke afloop – het smelten in de warmte van de lente – benadrukt de kortstondige aard van zijn bestaan. Dit kan worden gezien als een metafoor voor de vergankelijkheid van het menselijk leven en onze voortdurende zoektocht naar betekenis.

Verlangen en onbereikbare idealen: De sneeuwman ontwikkelt een fascinatie voor de kachel, die voor hem een soort verboden liefde wordt. De kachel vertegenwoordigt warmte, comfort en misschien zelfs liefde, iets wat voor de koude sneeuwman buiten bereik ligt. Zijn verlangen naar de kachel, die uiteindelijk leidt tot zijn eigen ondergang, kan worden gezien als een symbool voor hoe ons verlangen naar onbereikbare idealen ons kan verteren.

Seizoensveranderingen als levenscyclus: Het sprookje benadrukt de cyclus van de seizoenen, waarin winter plaatsmaakt voor lente. De sneeuwman wordt als een deel van deze cyclus gepresenteerd, en zijn uiteindelijke smelting is een natuurlijk onderdeel van de overgang naar een nieuw seizoen. Dit kan worden geïnterpreteerd als een reflectie op hoe alles in de natuur een tijd en plaats heeft, en de noodzaak om de veranderingen en het verstrijken van de tijd te accepteren.

Contrasten en tegenstellingen: Het verhaal speelt ook met contrasten, zoals warmte vs. kou, beweging vs. stilstand, en leven vs. dood. De sneeuwman staat stil en koud, terwijl de kachel warmte en de passie van het vuur representeert. Deze tegenstelling kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd, zoals het verschil tussen passie en apathie, of de schijnbare strijd tussen tegengestelde krachten in het leven.

De onschuld van de jeugd versus de wijsheid van ervaring: De interactie tussen de sneeuwman en de kettinghond belicht ook het thema van onschuld en ervaring. De sneeuwman, die nieuw is in de wereld, begrijpt weinig van zijn omgeving, terwijl de hond, met zijn ervaring, wijsheid heeft opgedaan. Dit kan gezien worden als een weerspiegeling van de menselijke reis van onschuld naar ervaring en begrip.

Al deze interpretaties maken duidelijk dat „De Sneeuwman“ veel meer is dan alleen een verhaal over een sneeuwpop. Het biedt een poëtische en filosofische kijk op de menselijke conditie en onze onbedwingbare verlangens, verpakt in de eenvoud en helderheid van een sprookje.

Het sprookje „De Sneeuwman“ van Hans Christian Andersen, geschreven in 1861, biedt een rijke basis voor een linguïstische analyse, waarbij verschillende stilistische en structurele elementen bestudeerd kunnen worden. Hier zijn enkele aspecten die in een dergelijke analyse aan bod kunnen komen:

Woordkeuze: Andersen gebruikt een levendige woordenschat om de winterse omgeving en de personificaties van objecten en natuurverschijnselen tot leven te brengen. Woorden als „kraakt“, „vorst“, „gloeiende“, en „ijskoude“ versterken de koude en sfeer van de winter.

Personificatie: De sneeuwman en de kettinghond krijgen menselijke eigenschappen toegewezen, waaronder spraak en emoties. De zon, maan en de kachel worden ook levend, met de zon die „grote ogen opzet“ en de kachel die „de tong uitsteekt“. Dit gebruik van personificatie creëert een magische en betoverende sfeer.

Symboolgebruik: De kachel symboliseert warmte en verlangen, een contrast met de koude wereld van de sneeuwman. De kettinghond, die zowel de warmte als de kou heeft gekend, fungeert als een brug tussen deze werelden.

Dialoog en Beschrijving: Het verhaal schakelt naadloos tussen dialoog en beschrijvingen. De dialogen tussen de sneeuwman en de kettinghond geven diepte aan hun personages en onthullen hun inzichten en misverstanden over de wereld.

Contrast en Herhaling: Het contrast tussen warmte en kou, en tussen leven en verstarring, wordt versterkt door de herhaalde verwijzingen en dialogen over de kachel, de zon en de maan. Dit draagt bij aan de thematiek van verlangen en vergankelijkheid.

Vertelperspectief: Het verhaal wordt verteld vanuit een alwetend perspectief met een focus op de gedachten en verlangens van de sneeuwman. Dit perspectief stelt de lezer in staat om sympathie te ontwikkelen voor het personage en zijn lot.

Motieven van Vergankelijkheid: De sneeuwman en zijn uiteindelijke smelten verwijzen naar de vergankelijkheid van leven en de onontkoombare veranderingen van de natuur. De overgang naar de lente aan het einde van het verhaal onderstreept het cyclische karakter van de natuur.

Emotionele Ontwikkeling: De sneeuwman ontwikkelt een diepgaand verlangen naar de kachel – een verlangen naar warmte en een verbondenheid die hij niet kan hebben. Dit creëert een subtiele spanning die klimt naar de climax van zijn smelten.

Ironie: Er is een onderliggende ironie in de wens van de sneeuwman om dichter bij de kachel te komen, omdat het vervullen van deze wens zijn ondergang betekent.

Poëtische Beschrijvingen: Andersen benut poëtische beschrijvingen om de pracht van de natuur uit te beelden, zoals de „ijskoude wind“ en de „schitterende witte bloemen“ van rijm op de bomen.

Muzikaliteit: De herhaling van klanken in woorden zoals „kraakt“, „gloeiende“, en „knapt“ verleent het verhaal een muzikaal element dat de leeservaring verrijkt.

In zijn geheel vangt „De Sneeuwman“ sterke emoties en diepere betekenissen binnen de eenvoud van een kindersprookje, waarbij Andersen de schoonheid en vergankelijkheid van de natuur beheerst weergeeft met een rijke, poëtische taal. De linguïstische keuzes versterken de thematische dimensies van verlangen, vergankelijkheid en natuurcyclus, wat het verhaal zowel ontroerend als filosofisch maakt.


Informatie voor wetenschappelijke analyse

Kengeta
Waarde
VertalingenDE, EN, DA, ES, FR, IT, NL
Leesbaarheidsindex door Björnsson33.4
Flesch-Reading-Ease Index65.3
Flesch–Kincaid Grade-Level7.4
Gunning Fog Index10.8
Coleman–Liau Index11.6
SMOG Index11
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex6.9
Aantal karakters5.034
Aantal letters3.902
Aantal zinnen65
Aantal woorden839
Gemiddeld aantal woorden per zin12,91
Woorden met meer dan 6 letters172
Percentage lange woorden20.5%
Totaal lettergrepen1.274
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord1,52
Woorden met drie lettergrepen118
Percentage woorden met drie lettergrepen14.1%
Vragen, opmerkingen of ervaringsverslagen?

Privacyverklaring.

De beste Sprookjes

Copyright © 2025 -   Over ons | Privacyverklaring |Alle rechten voorbehouden Aangedreven door childstories.org

Keine Internetverbindung


Sie sind nicht mit dem Internet verbunden. Bitte überprüfen Sie Ihre Netzwerkverbindung.


Versuchen Sie Folgendes:


  • 1. Prüfen Sie Ihr Netzwerkkabel, ihren Router oder Ihr Smartphone

  • 2. Aktivieren Sie ihre Mobile Daten -oder WLAN-Verbindung erneut

  • 3. Prüfen Sie das Signal an Ihrem Standort

  • 4. Führen Sie eine Netzwerkdiagnose durch