Leestijd voor kinderen: 7 min
Twee hanen waren er, de een op den mesthoop, de ander op het dak; hoovaardig waren zij beide; maar wie van hen voerde wel het meeste uit? Zeg ons uw meening daarover eens, wij behouden toch onze eigen.
De plaats, waarop de kippen liepen, was door een plank van een andere plaats gescheiden, waarop een mesthoop was, en op dezen mesthoop lag en groeide een groote augurk, die het bewustzijn had, dat zij een broeibedplant was.
«Daartoe wordt men geboren,» sprak het in het binnenste van de augurk. «Niet allen kunnen als augurken geboren worden, er moeten ook andere soorten zijn! De kippen, de eenden en al het gedierte van de naburige plaats zijn ook schepselen. Naar den haan, die op de plank staat, zie ik nu op; deze heeft echter een heel andere roeping dan de weerhaan, die zoo hoog geplaatst is en niet eens kan knarsen, laat staan dan kraaien; hij heeft noch kippen, noch kuikentjes, hij denkt slechts aan zich zelf en zweet kopergroen!
Neen, die haan op de plank is eerst een haan! Zijn gang is dans, zijn kraaien is muziek! Waar hij komt, daar wordt het iemand terstond duidelijk, wat een trompetter is. Als hij maar hierheen kwam! En al at hij mij ook met huid en haar op, en al moest ik ook in zijn buik begraven worden,—dat zou een zalige dood zijn!» sprak de augurk.
’s Nachts werd het een verschrikkelijk weer; kippen, kuikentjes en zelfs de haan zochten beschutting; de wind rukte de plank tusschen de beide plaatsen weg, dat het kraakte; de dakpannen vielen naar beneden, maar de weerhaan zat vast; hij draaide niet eens in de rondte, hij kon niet in de rondte draaien, en toch was hij nog jong, pas gegoten, maar stil en bedaard; hij was oud geboren, begreep volstrekt niets van de vogels, die in de lucht vlogen, de musschen, de zwaluwen,—neen, die verachtte hij; dat waren piepvogels van geringe grootte, gewone piepvogels!
De duiven, vond hij, waren groot en blank, en schitterend als paarlemoer, zij zagen er uit als een soort van weerhanen; maar zij waren dik en dom; al haar denken en streven was er slechts op gericht, haar buik te vullen; ook waren zij vervelend in den omgang.
Ook de trekvogels hadden den weerhaan een bezoek gebracht en hem verteld van vreemde landen, van luchtkaravanen en ijselijke rooversgeschiedenissen met de roofvogels; dat was nieuw en interessant, namelijk de eerste maal; maar later, dat wist de weerhaan, herhaalden zij het, vertelden steeds dezelfde geschiedenissen, en dat is vervelend! Zij waren vervelend, en alles was vervelend, met niemand kon men omgang hebben, allen waren laf en bekrompen.
«De wereld deugt niets!» zei hij. «Alles is maar dwaasheid!»
De weerhaan was opgeblazen, en deze eigenschap zou hem zeker bij de augurk interessant gemaakt hebben, als zij het geweten had; maar zij had slechts oogen voor den anderen haan, en die was nu op de plaats bij haar.
De wind had de plank omgeblazen; maar de storm was voorbij.
«Wat zegt ge wel van dat gekraai?» vroeg de haan aan de kippen en de kuikentjes. «Het was een weinig ruw, de elegantie ontbrak er aan.»
En kippen en kuikentjes betraden den mesthoop, en de haan betrad dien ook met een deftigen stap.
«Tuingewas!» zeide hij tegen de augurk, en uit dit eene woord werd haar zijn hooge beschaving duidelijk, en zij vergaf het, dat hij in haar pikte en haar opat.
«Een zalige dood!»
De kippen en de kuikentjes kwamen, en als de een gaat loopen, dan doet de ander het ook; zij klokten en piepten, en zij zagen den haan aan en waren er trotsch op, dat hij van hun soort was.
«Kukelekuku!» kraaide hij, «de kuikentjes worden terstond tot groote kippen, als ik het uitkraai in den kippenren der wereld!»
En kippen en kuikentjes klokten en piepten, en de haan verkondigde een groot nieuws.
«Een haan kan een ei leggen! En weet je, wat er in het ei zit?—In het ei zit een basilisk. Den aanblik van zulk een beest vermag niemand uit te houden; dat weten de menschen, en nu weet je het ook; nu weet je, dat ik een ferme kerel ben!»
Daarop sloeg de haan met zijn vleugels, deed zijn hanekam opzwellen en kraaide weer; en allen huiverden, de kippen en de kleine kuikentjes; maar zij waren er wat trotsch op, dat een hunner zulk een ferme kerel was; zij klokten en piepten, zoodat de weerhaan het wel moest hooren; hij hoorde het dan ook, maar verroerde zich daarbij niet.
«Alles is maar dwaasheid!» zei de weerhaan bij zich zelf. «De haan legt geen eieren, en ik ben er te lui toe; als ik wilde, dan kon ik wel een windei leggen, maar de wereld is geen windei waard. Alles is maar dwaasheid! — Nu mag ik hier niet eens lang meer zitten.»
Dit zeggende, brak de weerhaan af, maar hij sloeg den anderen haan niet dood, ofschoon hij er plan op had, zooals de kippen zeiden. En wat zegt de moraal? «Het is altijd nog beter te kraaien, dan opgeblazen te zijn en af te breken.»
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, IT |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 44.5 |
Flesch-Reading-Ease Index | 57.8 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 11.4 |
Gunning Fog Index | 14.3 |
Coleman–Liau Index | 10.8 |
SMOG Index | 12 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 12 |
Aantal karakters | 3.219 |
Aantal letters | 2.491 |
Aantal zinnen | 22 |
Aantal woorden | 552 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 25,09 |
Woorden met meer dan 6 letters | 107 |
Percentage lange woorden | 19.4% |
Totaal lettergrepen | 806 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,46 |
Woorden met drie lettergrepen | 59 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 10.7% |