Leestijd voor kinderen: 9 min
Er was eens een jonge man die voor dichter studeerde, tegen Pasen hoopte hij klaar te zijn, dan wilde hij trouwen en van gedichten-makerij leven en dat is, wist hij, niets dan verzinnen, maar hij kon niet verzinnen.
Hij was te laat geboren, alles was al behandeld vóór hij ter wereld kwam, over alles was al gedicht en geschreven.
„Die gelukkige mensen die duizend jaar geleden geboren werden,“ zei hij.
„Die konden makkelijk onsterfelijk worden! Gelukkig zelfs hij die honderd jaar geleden werd geboren, toen was er toch nog wat om over te dichten; nu is de wereld uitgedicht, wat heb ik nog te dichten!“ Hij studeerde zo hard dat hij ziek werd, de stumperd! Geen dokter kon hem helpen, maar misschien de waarzegster. Zij woonde in het kleine huisje bij het hek, dat ze openmaakte voor hen die er met hun wagen of te paard door wilden; ze kon zeker wel meer openmaken dan het hek alleen, ze was knapper dan de dokter, die in zijn eigen rijtuig rijdt en personele belasting betaalt.
„Ik moet naar haar toe,“ zei de jonge man.
Het huis waarin ze woonde was klein en keurig, maar saai om te zien; er was geen boom, geen bloem; er stond een bijenkorf buiten de deur, zeer nuttig! Er was een klein aardappelveld, zeer nuttig! Er was een greppel met sleedoorns, die waren uitgebloeid en die bessen hadden gezet die de mond doen samenkrimpen, wanneer je ze proeft voor ze bevroren zijn geweest.
Dat is nu echt onze poëzieloze tijd die ik hier zie! dacht de jonge man, en dat was tenminste een gedachte, een goudkorrel die hij vond voor de deur van de waarzegster.
„Schrijf het op!“ zei ze; „kruimeltjes zijn ook brood! Waarom je hier komt dat weet ik; je kunt niets verzinnen en toch wil je met Pasen dichter zijn!“ – „Alles is al opgeschreven,“ zei hij.
„Onze tijd is niet de oude tijd!“ – „Nee!“ zei de vrouw; „in vroeger tijd werden heksen verbrand en dichters liepen rond met lege maag en gaten in hun mouwen.
De tijd is juist goed, het is de allerbeste! Maar je hebt er geen goede kijk op, je hebt je gehoor niet gescherpt en je bidt zeker niet je „Onzevader“ ’s avonds.
Hier is voldoende stof tot dichten en vertellen op velerlei wijze als je ‚t kan. Je kunt de stof halen uit wat de bodem oplevert, uit stromend en stilstaand water.
Maar je moet het kunnen, je moet een zonnestraal kunnen opvangen. Probeer nu mijn bril eens, zet mijn horen in je oor, bid dan tot God en houd op met aan je zelf te denken.“ Dit laatste was wel heel moeilijk, en meer dan een waarzegster kon verlangen.
Hij kreeg de bril op en hij zette de horen in zijn oor en werd daarna neergezet midden op het aardappelveld; zij gaf hem een grote aardappel in de hand; er zat muziek in die aardappel, een lied met woorden, de geschiedenis van de aardappelen, interessant, een alledaagse geschiedenis in tien delen, tien regels waren genoeg geweest. En wat zong de aardappel? De aardappel zong van zichzelf en zijn familie: de aankomst van de aardappelen in Europa, de miskenning waaraan zij hadden blootgestaan vóórdat ze, zoals nu, algemeen erkend werden als een grotere zegen dan een klomp goud.
„Op koninklijk bevel werden wij in alle steden op het raadhuis uitgedeeld; er werd een uiteenzetting gegeven van onze grote betekenis, maar men geloofde daar niet aan, men wist niet eens hoe ons te planten.
De een groef een kuil en wierp er zijn hele schepel aardappelen in; een ander stak een aardappel hier, een tweede daar in de grond en verwachtte dat ze zouden opschieten als een hele boom, waarvan men de aardappelen zou kunnen schudden. Er kwam ook wel wat op, er kwamen zelfs bloesems, waterige vruchten, maar het geheel verdorde. Niemand dacht aan wat onder de grond lag, de zegen: de aardappelen. Ja, wij hebben heel wat doorstaan, dat wil zeggen onze voorvaderen, zij en wij, dat komt nu op hetzelfde neer! Wat een geschiedenissen!“ – „Ja, nu is het mooi genoeg,“ zei de vrouw.
„Kijk nu eens naar de sleedoorns!“ – „Wij hebben ook,“ zeiden de sleedoorns, „verwanten in het land waar de aardappelen vandaan komen, een beetje noordelijker dan waar zij groeiden. Er kwamen Noren uit Noorwegen, ze stuurden westwaarts door nevel en storm naar een onbekend land waar ze, achter ijs en sneeuw, allerlei planten aantroffen, heesters met donkerblauwe wijndruiven: de sleedoorns, ze vroren tot rijpe bessen, dat doen wij ook. En het land kreeg de naam „Wijnland, dat is Groenland, dat is Sleeland.“ – “ – „Dat is een heel romantisch verhaal,“ zei de jonge man.
„Ja, kom nu mee!“ zei de waarzegster en zij leidde hem naar de bijenkorf.
Hij keek naar binnen. Wat een leven en wat een gewemel! Er zaten bijen in alle gangen en zij klapperden met hun vleugels, opdat het in de gehele grote fabriek eens flink zou doortochten, dat was nu hun werk; nu kwamen er van buiten bijen die geboren waren met mandjes aan hun poten, die brachten stuifmeel, dat werd afgeschud, opzij gelegd en tot honing en was gemaakt; ze kwamen, ze vlogen; de bijenkoningin wilde ook vliegen maar dan moeten ze allemaal mee! Het was er de tijd niet voor; vliegen wilde ze toch! Toen beten ze Hare Majesteit de vleugels af en toen moest ze blijven.
„Ga nu op de berm staan!“ zei de waarzegster.
„Kom eens kijken over de straatweg waar heel wat mensen te zien zijn!“ – „Wat een mensenmassa!“ zei de jonge man.
„De ene geschiedenis na de andere! Het snort en het zoemt! Het wordt me groen en geel voor de ogen! Ik val achterover!“ – „Nee, loop vooruit!“ zei de vrouw, „ga recht op het mensengewemel af, krijg er wat kijk op, leer ernaar te luisteren en er hart voor te hebben, dan zul je gauw voldoende stof voor je dichtkunst hebben! Maar vóór je gaat moet ik mijn bril en mijn horen hebben!“ en toen nam ze beide.
„Nu zie ik helemaal niets!“ zei de jonge man, „nu hoor ik helemaal niets meer!“ – „Ja, dan kun je met Pasen geen dichter worden,“ zei de waarzegster.
„Maar wanneer dan?“ vroeg hij.
„Noch met Pasen, noch met Pinksteren! Je zult nooit leren verzinnen!“ – „Wat moet ik dan doen om van mijn dichtkunst te leven?“ – „Dat kun je al met Vastenavond! Bespot alle dichters en hun werken, laat je niet uit het veld slaan, sla er maar op los, dan krijg je oliebollen waaraan jij en je vrouw je te goed kunnen doen!“ – „Wat men al niet verzinnen kan!“ zei de jonge man en toen bespotte hij één op elke twee dichters, omdat hij zelf er geen worden kon. Wij hebben het van de waarzegster, zij weet wat men al niet verzinnen kan.

Achtergronden
Interpretaties
Tekstanalyse
In „Wat men al niet verzinnen kan“ van Hans Christian Andersen wordt het verhaal verteld van een jonge man die dichter wil worden, maar zijn inspiratie mist. Het idee dat alles al geschreven is, maakt hem wanhopig. Hij zoekt hulp bij een waarzegster, die hem laat zien dat er overal verhalen zijn, zelfs in de kleinste dingen zoals aardappelen en sleedoorns.
De waarzegster probeert hem te laten inzien dat de kunst van het dichten niet alleen draait om nieuwe dingen verzinnen, maar ook om het kunnen zien en waarderen van wat er al is. Ze laat hem de wereld bekijken door een andere bril en luistert met een gehoorapparaat waarmee hij de verhalen in alledaagse dingen kan horen. Ondanks deze magische hulpmiddelen, blijkt de jonge man niet in staat om permanent te zien en horen op deze nieuwe manier.
Uiteindelijk, zonder inspiratie om zelf dichter te worden, raadt de waarzegster hem aan om in plaats daarvan dichters en hun werken te bespotten, wat hem financiële voordelen zou kunnen opleveren. Dit laatste advies benadrukt een cynische kijk op de kunstwereld en de strijd om originaliteit.
Andersen gebruikt dit sprookje om het idee van originaliteit in vraag te stellen en te laten zien dat inspiratie vaak gevonden kan worden in het gewone als je met de juiste ogen kijkt. Het verhaal resoneert met het idee dat kunst een kwestie is van perceptie en interpretatie, eerder dan alleen maar creatie van iets volledig nieuws.
Het verhaal „Wat men al niet verzinnen kan“ van Hans Christian Andersen beschrijft een jonge man die droomt van een carrière als dichter. Echter, hij worstelt met de gedachte dat alles al geschreven is en dat er niets nieuws meer te verzinnen valt in de wereld. Hij voelt zich beperkt door zijn tijd en wordt hierdoor ziek van zorgen en frustratie.
Op aanraden van de waarzegster, die wijsheid en een andere manier van denken aanbiedt, probeert de jonge man echter een frisse blik te ontwikkelen. De waarzegster laat hem zien dat de wereld vol verhalen zit. Ze moedigt hem aan om voorbij de oppervlakte te kijken en echte inspiratie uit alledaagse dingen te halen, zoals aardappelen, sleedoorns en zelfs het bedrijvige leven in een bijenkorf.
De jonge man ontdekt dat elk object, elke plant, en elk levend wezen een verhaal in zich draagt, een geschiedenis die het waard is om verteld te worden. De waarzegster laat hem inzien dat ideeën en verhalen overal om ons heen zijn, als we maar bereid zijn om op een andere manier te kijken en te luisteren. Deze ervaring zou hem kunnen helpen om dichter te worden.
Toch eindigt het verhaal met een cynische kant, waar de jonge man om een andere weg gevraagd wordt om aan de kost te komen. De suggestie is dat hij rond Vastenavond kan leven van het bespotten van dichters en hun werk. Deze afsluiting biedt een ironische kijk op de waarde van dichtkunst en creativiteit in een wereld die soms liever de spot drijft dan diepgang te zoeken.
In het kort, Andersen’s verhaal onderzoekt de strijd tussen creativiteit en de druk van originaliteit, en hoe perceptie en benadering van de wereld om ons heen die uitdagingen kan beïnvloeden. Het laat zien dat het niet alleen om de inhoud gaat, maar ook om de manier waarop je kijkt naar wat er al is en er iets nieuws van maakt.
Hans Christian Andersens sprookje „Wat men al niet verzinnen kan“ biedt een interessante kijk op de strijd van een aspirant-dichter met de creativiteit en originaliteit die van hem worden verlangd. Het verhaal is rijk aan thema’s zoals de zorgen over originaliteit in de kunst, de zoektocht naar inspiratie en de invloed van perceptie op creativiteit.
Zorg over Originaliteit: De jonge man in het verhaal voelt zich ontmoedigd omdat hij denkt dat alle onderwerpen al behandeld zijn. Dit spreekt tot een breder thema van vervreemding in de moderne wereld, waar men kan voelen dat alles al is gedaan. Dit is relevant voor veel kunstenaars die worstelen met het idee dat hun werk nieuw of uniek moet zijn.
Natuur als Inspiratiebron: De waarzegster wijst de jonge man op de grote verhalen die in de natuur verborgen liggen — in aardappelen, sleedoorns en bijen. Dit benadrukt de gedachte dat inspiratie overal om ons heen te vinden is, als we maar leren kijken en luisteren.
Perceptie en Waarneming: Het gebruik van de bril en horen benadrukt het belang van hoe perceptie creativiteit beïnvloedt. Door deze hulpmiddelen kan de jonge man de verhalen ‚horen‘ en ‚zien‘ die anders verborgen voor hem blijven.
Bespotting als Creatieve Uitweg: Aan het einde van het verhaal krijgt de jonge man het advies om dichters te bespotten, wat hem ertoe brengt zijn frustratie om te zetten in satire. Dit reflecteert op de relatie tussen mislukking en creativiteit, en hoe teleurstelling soms kan leiden tot nieuwe vormen van expressie.
De Waarzegster: Zij vertegenwoordigt wijsheid en inzicht. Ze kan verder kijken dan het oppervlak en wijst de jonge man op zijn tekortkomingen. Ze laat zien dat zelfreflectie en openheid nodig zijn voor creativiteit.
Bril en Horen: Deze voorwerpen symboliseren dat er speciale hulpmiddelen nodig zijn om de dieperliggende verhalen en inspiraties waar te nemen die voor de gewone waarneming verborgen blijven.
Satirische Elementen: Hans Christian Andersen gebruikt humor en satire bij het beschrijven van de jonge man’s situatie. De oplossing om dichters te bespotten is zowel ironisch als een commentaar op de literaire wereld.
Volkskarakter: Zoals veel van Andersens sprookjes, heeft het verhaal een volks karakter, waarbij alledaagse voorwerpen en situaties een diepere betekenis krijgen.
Conclusie: „Wat men al niet verzinnen kan“ is een speelse en diepgaande verkenning van creativiteit en de uitdagingen die kunstenaars tegenkomen. Het moedigt lezers aan anders te kijken naar de wereld om hen heen en herinnert hen eraan dat echte inspiratie in de kleinste en meest alledaagse elementen te vinden kan zijn. Door middel van humor en symboliek laat Andersen zien hoe perceptie, zowel letterlijk als figuurlijk, de sleutel is tot creatieve vrijheid.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | EN, DA, ES, NL |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 31.9 |
Flesch-Reading-Ease Index | 69.3 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 7.3 |
Gunning Fog Index | 10 |
Coleman–Liau Index | 9.9 |
SMOG Index | 10.5 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 6.6 |
Aantal karakters | 6.394 |
Aantal letters | 4.959 |
Aantal zinnen | 76 |
Aantal woorden | 1.137 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 14,96 |
Woorden met meer dan 6 letters | 193 |
Percentage lange woorden | 17% |
Totaal lettergrepen | 1.644 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,45 |
Woorden met drie lettergrepen | 121 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 10.6% |