Leestijd voor kinderen: 10 min
Er was eens een arme herdersjongen, zijn vader en zijn moeder waren gestorven, en hij was door ‚t armbestuur bij een rijke man in huis gedaan, die moest hem te eten geven en huisvesten en opvoeden. Maar die man en die vrouw hadden geen goed hart, ze waren bij al hun rijkdom gierig en afgunstig en ergerden zich als iemand een stukje brood dat van hen was, in zijn mond stak. De arme jongen mocht doen wat hij wou, hij kreeg weinig eten, maar des te meer slaag.
Op een dag moest hij passen op de kloek met de kuikens. Maar die liep met de kuikens weg door de heg; meteen schoot een havik naar beneden en pakte haar mee door de lucht. De jongen schreeuwde uit alle macht: „Dief! dief! schurk!“ Maar wat hielp dat? De havik bracht zijn buit niet meer terug. De man hoorde het lawaai, kwam aanlopen, en toen hij hoorde, dat z’n hen weg was, werd hij zo woedend en gaf de jongen zo’n verschrikkelijk pak slaag, dat hij zich een paar dagen lang niet verroeren kon. Nu moest hij op de kuikentjes passen zonder dat de kloek erbij was, maar dat was nog veel moeilijker want de ene liep naar deze kant en de andere naar die. Toen dacht hij dat het een verstandige streek zou zijn, als hij ze allemaal aan een touw bond, omdat de havik er dan geen kon roven. Maar dat was helemaal mis. Na enige dagen, toen hij van al ‚t heen en weer geloop terwijl hij toch honger had, vermoeid insliep, kwam de havik toch, pakte één van de kuikens, en omdat de andere daaraan vastzaten, sleepte hij ze allemaal aan elkaar weg, ging in een boom zitten en slokte ze allemaal op. De boer kwam juist thuis, en toen hij het ongeluk zag, werd hij razend van woede en sloeg de jongen zo onbarmhartig dat hij enige dagen in bed moest blijven liggen. Toen hij weer op de been was, zei de boer tegen hem:,Jij bent al te dom, ik kan je nergens op laten passen, word jij nu alleen maar loopjongen.“ En hij zond hem naar de rechter, die hij een mand druiven moest brengen, en hij gaf hem nog een brief mee. Onderweg plaagden honger en dorst de arme jongen zo hevig, dat hij twee druiven at. Hij bracht de mand aan de rechter, maar toen die de brief had gelezen en de druiven geteld, zei hij: „Er ontbreken er twee.“ De jongen erkende heel eerlijk, dat hij, door honger en dorst gedreven, de ontbrekende twee had opgegeten. De rechter schreef een brief aan de boer en eiste nog eens zoveel druiven. Ook deze moest de jongen er met een brief naar toe brengen. Maar hij had weer zo’n verschrikkelijke honger en dorst, hij kon het eenvoudig niet laten, en hij at er nog eens twee op. Maar eerst nam hij de brief uit de mand, legde hem onder een steen en ging daar zelf op zitten, zodat er niets van de brief te zien was dat hem kon verraden. Maar de rechter vroeg hem toch rekenschap van de ontbrekende twee. „Maar,“ zei de jongen, „hoe kunt u dat weten? Uit de brief weet u het niet, want die lag onder de steen.“ Over die simpelheid moest de rechter lachen, en hij stuurde een brief aan de boer, waarin hij hem vermaande, beter voor de jongen te zorgen, het hem niet aan eten en drinken te laten ontbreken, en hij kon hem ook wel eens leren, wat recht en onrecht was. „Dat onderscheid zal ik je wel eens leren,“ zei de hardvochtige man, „maar wie eten wil, moet eerst werken, en als je wat verkeerd doet, moetje dat met slagen worden geleerd.“ De volgende dag liet hij hem heel zwaar werk doen. Hij moest een paar bundels stro snijden tot voer voor de paarden; en daarbij dreigde de boer: „in vijf uur,“ zei hij, „ben ik weer terug, als ‚t stro dan nog niet helemaal tot haksel is gesneden, dan sla ik je zolang, tot je geen vinger meer verroeren kunt.“ De boer ging met z’n vrouw, de knecht en de meid naar de jaarmarkt en liet niets anders voor de jongen achter dan een klein stuk brood. De jongen ging bij de strostoel staan en begon met alle krachten te snijden. Omdat hij zo warm werd, gooide hij z’n jasje uit en op het stro. In z’n angst niet klaar te komen bleef hij maar snijden en snijden, en in zijn ijver sneed hij ook zijn jasje mee. Te laat merkte hij het ongeluk, toen er niets meer aan te verhelpen was. „Ach!“ riep hij, „nu is het met mij gedaan. De lelijke man heeft me niet voor niets gedreigd, en als hij terug komt en hij ziet was ik gedaan heb, dan slaat hij me dood. Dan maak ik me maar liever zelf dood.“
De jongen had de boerin eens horen zeggen: „Onder ‚t bed heb ik een pot vergif staan.“ Maar dat had ze alleen gezegd, om snoepers af te weren, want het was honing. De jongen kroop onder ‚t bed, haalde de pot te voorschijn en at hem helemaal leeg. „Ik weet niet,“ zei hij, „de mensen zeggen dat de dood zo bitter is, maar mij smaakt het zoet. Geen wonder dat de boerin zo dikwijls wenst, dat ze maar dood was.“ Nu ging hij op een stoeltje zitten en nam zich voor te sterven. Maar inplaats van zwakker te worden, voelde hij zich door de voedzame kost gesterkt. „Het is vast geen vergif geweest,“ zei hij, „maar de boer heeft ook eens gezegd, dat hij in zijn kleerkast een flesje vliegenvergif had; dat zal wel het goede gif zijn en mij de dood brengen.“ Maar dat was geen vliegengif, maar Hongaarse wijn. De jongen haalde de fles eruit en dronk hem helemaal leeg. „Deze dood smaakt ook al zoet,“ zei hij, maar toen weldra de wijn naar zijn hoofd steeg en hem duizelig maakte, meende hij, dat zijn einde nabij was. „Ik voel, dat ik sterven ga,“ sprak hij, „ik ga naar buiten naar ‚t kerkhof, daar ga ik een graf zoeken.“ Hij strompelde verder, bereikte het kerkhof en ging in een pas gegraven graf liggen. Zijn bewustzijn verdween meer en meer. In de buurt was een herberg; daar werd bruiloft gevierd; toen hij de muziek hoorde, dacht hij, dat hij al in ‚t paradijs was, tot hij eindelijk alle bewustzijn verloor. De arme jongen werd niet meer wakker, de gloed van de hete wijn en de ijskoude dauw werden hem te veel, en hij bleef in het graf, dat hij zichzelf had uitgezocht.
Toen de boer bericht kreeg, dat zijn jongen dood gevonden was, schrok hij en was bang, dat hij voor het gerecht zou worden geleid. Ja, z’n angst werd zo hevig, dat hij bewusteloos viel. De vrouw die juist bezig was vet uit te braden, liep toe om hem te helpen. Maar het vuur sloeg in de pan, en het hele huis brandde af, en na een paar uur was alles in de as gelegd. De jaren die hen nog te leven overbleven, brachten ze, door hun geweten gekweld, in armoe en ellende door.

Achtergronden
Interpretaties
Tekstanalyse
„De arme jongen in het graf“ is een sprookje van de Gebroeders Grimm dat een somber en moralistisch verhaal vertelt over een jonge herdersjongen die door zijn hardvochtige en gierige pleegouders wordt mishandeld en verwaarloosd. Het verhaal ontplooit zich in een reeks van ongelukkige en brute gebeurtenissen die uiteindelijk tot de tragische dood van de jongen leiden. Ondanks zijn pogingen om te overleven in een vijandige omgeving, wordt hij steeds weer geconfronteerd met onrecht en geweld.
Het sprookje legt de nadruk op de morele tekortkomingen van de pleegouders. Hun gierigheid, wreedheid en gebrek aan empathie maken hen niet alleen medeverantwoordelijk voor de dood van de jongen, maar leiden uiteindelijk ook tot hun eigen ondergang. Het verhaal eindigt met een karmisch element, waarin de boer en zijn vrouw alles verliezen wat ze bezitten en de rest van hun leven in schuldgevoel en ellende doorbrengen.
Het sprookje kan worden beschouwd als een kritiek op sociale misstanden en de manier waarop kwetsbaren vaak worden uitgebuit. Het roept op tot mededogen, rechtvaardigheid en beter menselijk gedrag door de gevolgen van wreedheid en gierigheid aan de kaak te stellen.
„De arme jongen in het graf“ is een aangrijpend sprookje van de Gebroeders Grimm dat de lezers confronteert met thema’s van armoede, misbruik, en de vaak wrede realiteit waarin sommige kinderen opgroeien.
Het verhaal biedt ruimte voor verschillende interpretaties:
Armoede en Onrechtvaardigheid: De ongemakken en het lijden van de jonge herdersjongen illustreren de meedogenloosheid van een samenleving die de zwakkeren aan hun lot overlaat. De jongen staat symbool voor de vele kinderen die in armoede opgroeien zonder liefde, zorg of bescherming.
Mishandeling en Overleving: Het verhaal legt een sterke nadruk op de fysieke en emotionele mishandeling die de jongen moet doorstaan van zijn ‚zorggezinnen‘. Ondanks zijn pogingen om te overleven, worden zijn intenties keer op keer met straf en woede beantwoord, wat zijn wanhoop en uiteindelijk tragische einde verklaart.
Ironie en Moralisme: De ironie van de ‚vergiftigde‘ honing en wijn die de jongen consumeert, kan worden gezien als een kritiek op de hypocrisie van volwassenen rondom hem. Waar hun gif zoet blijkt en hun woorden vals, is het de jongen die oprecht is in zijn eenvoudige zoeken naar een uitweg.
Verlies en Vervulling: Op een dieper niveau kan het verhaal gelezen worden als een tragisch commentaar op het verlies van kinderlijk onschuld en de uiteindelijke verlossing door de dood. Het zoeken naar een ‚graf‘, een plek van rust, wordt de enige uitweg uit een wrede wereld.
De Karmische Rechtvaardigheid: Het lot van de boer en zijn vrouw die alles verliezen door hun gewetenloosheid, suggereert een karmisch evenwicht. Hun materiële en geestelijke aftakeling dienen als straf voor hun wreedheid, een veel voorkomend thema in sprookjes waarin goed beloond en kwaad bestraft wordt.
Dit grimmige sprookje kan ook als een morele les worden gezien over hoe slechte daden en verwaarlozing van mededogen uiteindelijk tot de ondergang kunnen leiden, niet alleen van de slachtoffers maar ook van de daders zelf.
Dit sprookje van de Gebroeders Grimm, „De arme jongen in het graf“, kan linguïstisch op verschillende niveaus worden geanalyseerd. Laten we enkele van deze niveaus bekijken.
Lexicaal en Semantisch Niveau: Het sprookje gebruikt een eenvoudig, direct taalgebruik dat kenmerkend is voor volksverhalen. Termen als „herdersjongen“, „havik“, „boer“, en „slaag“ zijn direct en duidelijk, geschikt voor een publiek dat mogelijk niet hoogopgeleid is.
Er is ook een opvallend gebruik van metaforische taal: de jongen gelooft dat de dood zoet is, wat een ironische omkering is van het gangbare idee dat de dood bitter of beangstigend is.
Syntactisch Niveau: De zinsstructuren zijn over het algemeen eenvoudig en lineair, passend bij de mondelinge traditie van vertellen zonder complexe zinsconstructies. Bijvoorbeeld, veel zinnen beginnen met „Maar“ of „Toen“, waardoor de voortgang van het verhaal eenvoudig en rechtlijnig blijft.
Pragmatisch Niveau: Het verhaal speelt in op morele en sociale lessen, een kenmerkend aspect van veel sprookjes. De behandeling van de jongen door de boer en zijn vrouw kan worden gezien als een les in ethisch gedrag en de gevolgen van wreedheid en nalatigheid. De uiteindelijke ondergang van de boer en zijn vrouw door schuld en verlies van hun bezittingen staat in contrast met het tragische lot van de jongen.
Narratieve Structuur: Het sprookje volgt een klassieke narratieve boog, inclusief de introductie van het probleem (de mishandeling van de jongen), de opbouw van de spanning (de reeks ongelukkige en verkeerd begrepen acties van de jongen), het hoogtepunt (de jongen die besluit zichzelf te vergiftigen), en de resolutie (dood van de jongen en de val van de boer en zijn vrouw in armoede en gewetenswroeging).
Sociolinguïstisch Niveau: Het sprookje weerspiegelt de sociale ongelijkheid en de harde realiteit van zieke verhoudingen en sociale structuren uit de tijd waarin het verhaal werd vastgelegd. De tegenstelling tussen de arme jongen en de rijkdom en wreedheid van de boer kan commentaar leveren op de sociale kloof en de uitbuiting van armen door rijkeren.
In essentie gebruikt „De arme jongen in het graf“ eenvoudige, directe taal om een diepgaand en moreel geladen verhaal te vertellen, typisch voor de verteltraditie van de Gebroeders Grimm.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 185 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 1408C |
Vertalingen | DE, EN, ES, PT, IT, JA, NL, PL, RU, TR, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 30.7 |
Flesch-Reading-Ease Index | 74 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 7.8 |
Gunning Fog Index | 10 |
Coleman–Liau Index | 8.1 |
SMOG Index | 9.2 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 7.4 |
Aantal karakters | 6.346 |
Aantal letters | 4.903 |
Aantal zinnen | 62 |
Aantal woorden | 1.208 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 19,48 |
Woorden met meer dan 6 letters | 136 |
Percentage lange woorden | 11.3% |
Totaal lettergrepen | 1.615 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,34 |
Woorden met drie lettergrepen | 67 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 5.5% |