Leestijd voor kinderen: 12 min
Diep in het binnenste van het land stond een oud ridderkasteel; daarin woonde een oude grondeigenaar, die twee zonen had, die zich zoo knap en geleerd waanden, dat de helft al voldoende geweest zou zijn. Dezen wilden nu naar de hand van de koningsdochter dingen, want de prinses had openlijk laten aankondigen, dat zij dengene tot echtgenoot zou kiezen, die zijn woorden het best klaar had.
Beiden bereidden zich nu volle acht dagen daarop voor; dit was een lange, maar toch ook voldoende tijd, die hun vergund was; want zij waren in het bezit van voorloopige kundigheden, en hoezeer deze te stade komen, weet iedereen. De een kende het heele Latijnsche woordenboek en bovendien nog drie jaargangen van het dagblad van het stadje van buiten, en wel zoo, dat hij alles van voren naar achteren en van achteren naar voren, al naar men het wilde, kon opzeggen.
De ander had zich de gildewetten in het hoofd geprent en kende van buiten, wat iedere gildemeester moet weten, waarom hij dacht, dat hij over staatszaken mee kon spreken en daarover ook een duit in het zakje leggen. Bovendien had hij nog ergens verstand van: hij kon rozen en andere bloempjes en arabesken op wapenrustingen borduren, want hij was ook vindingrijk en kunstvaardig.
«Ik krijg de koningsdochter!» riepen zij allebei, en zoo gaf hun oude vader ieder van hen een prachtig paard. Hij, die het woordenboek en het dagblad van buiten kende, kreeg een zwart paard; hij, die met de gildewetten bekend was, kreeg een wit paard, en daarop smeerden zij de hoekjes van hun mond met traan in, opdat deze heel buigzaam zou worden.
Al de bedienden stonden beneden op het voorplein en waren er getuigen van, hoe zij te paard stegen, en als bij toeval kwam ook de derde broer er bij, want de oude grondeigenaar had eigenlijk drie zonen, maar niemand telde dezen derden broer bij de andere broers, omdat hij niet zoo geleerd als deze was, en men gaf hem dan ook gewoonlijk den naam van dommen Hans. «Wel zoo!» zei domme Hans, «waar moet je naar toe? Je hebt je Zondagskleeren immers aangetrokken.»
«Naar het hof van den koning, om de koningsdochter door praten te krijgen. Weet je dan niet, wat er in het geheele land bekend gemaakt is?» En nu vertelden zij hem alles. «Wel drommels! Dan ben ik ook van de partij!» riep domme Hans; maar zijn broers lachten hem uit en reden weg. «Vader,» zei domme Hans, «ik moet ook een paard hebben. Wat krijg ik een lust in trouwen! Als zij mij neemt, dan neemt zij mij, en als zij mij niet neemt, dan neem ik haar, krijgen zal ik haar toch!»
«Houd met die dwaze praatjes op!» zei de grijsaard. «Jou geef ik geen paard. Je kunt immers niet spreken, je hebt je woorden immers niet klaar; neen, je broers zijn andere kerels!»
«Welnu,» zei domme Hans, «als ik geen paard kan krijgen, dan neem ik den bok; die behoort mij zoo goed als toe, en dragen kan hij mij ook!» Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij zette zich schrijlings op den bok, drukte zijn hakken in diens zijden, reed weg en vloog den grooten straatweg als een stormwind langs. Hei, hop, dat was een tocht. «Hier kom ik!» schreeuwde domme Hans en zong, zoodat het wijd en zijd in den omtrek weerklonk.
Maar zijn broers reden hem langzaam vooruit; zij spraken geen woord, zij moesten eens over al de goede invallen nadenken, die zij voor den dag zouden brengen; want dat moest alles keurig uitgedacht zijn. «Heidaar!» schreeuwde domme Hans, «hier ben ik! Kijkt eens, wat ik op den straatweg gevonden heb!» En hij liet hun een doode kraai zien, die hij gevonden had.
«Domoor!» zeiden de broers, «wat wil je daarmee beginnen?»
«Met de kraai?—Die wil ik aan de koningsdochter geven!»
«Ja, doe dat maar!» zeiden zij, lachten en reden verder.
«Hei, hop! Hier ben ik! Zie eens, wat ik nu gevonden heb. Dat vindt men niet alle dagen op den straatweg!»
En de broers keerden zich om, ten einde te zien, wat hij nu weer kon gevonden hebben. «Domoor!» zeiden zij, «dat is immers een oude klomp, waarvan het bovengedeelte nog wel ontbreekt; wil je dat ook aan de koningsdochter geven?»
«Zeker wil ik dat!» antwoordde domme Hans, «het wordt al mooier en mooier! O, het is allerprachtigst!»
«Wat heb je nu dan weer gevonden?» vroegen de broers.
«O,» zei domme Hans, «dat is niet om te zeggen! Wat zal de koningsdochter blij zijn!»
«Ba!» zeiden de broers, «dat is immers slijk, dat uit de sloot komt.»
«Zeker is het dat!» sprak domme Hans, «en wel van het fijnste soort. Kijk maar, het loopt iemand tusschen de vingers door!» En daarbij vulde hij zijn zak met het slijk.
Maar zijn broers reden voort, zoodat keisteentjes en vonken om hen heen sprongen, daardoor kwamen zij ook een uur vroeger dan domme Hans aan de stadspoort. Daar kregen al de vrijers nommers terstond na hun aankomst, en werden in het gelid geschaard, zes op iedere rij, en zoo dicht op elkaar gedrongen, dat zij hun armen niet konden bewegen; dat was wijselijk zoo ingericht, want anders zouden zij elkaar zeker wel het vel over de ooren getrokken hebben, alleen omdat de een voor den ander stond.
De geheele volksmenigte stond rondom het koninklijk kasteel in dichte massa’s op elkaar gedrongen tot aan de ramen toe, om de vrijers door de koningsdochter te zien ontvangen; telkens wanneer er een van hen de zaal binnentrad, stond hij met zijn mond vol tanden. «Die past mij niet!» sprak de koningsdochter. «Voort! Weg met hem!» Eindelijk kwam de beurt aan dien van de broeders, die het woordenboek van buiten kende, maar hij wist het niet meer; hij had het heelemaal vergeten, terwijl hij daar in het gelid geschaard stond.
En de planken van den vloer kraakten en de zoldering der zaal was van louter spiegelglas, zoodat hij zich zelf op het hoofd zag staan, en bij ieder raam stonden drie secretarissen en een oppersecretaris, en ieder van hen schreef alles op, wat er gesproken werd, opdat het terstond in de krant zou komen en voor een kleinigheid op de hoeken der straten verkocht worden. Het was ontzettend, en daarbij hadden zij de kachel zoo geducht opgestookt, dat het er gloeiend warm was.
«Het is hier verschrikkelijk heet!» zei de vrijer.
«Dat is ook zoo; maar mijn vader braadt vandaag ook jonge haantjes!» zei de koningsdochter.
Op zulk een gesprek was hij niet voorbereid geweest; geen woord wist hij te zeggen, ofschoon hij iets geestigs had willen zeggen.
«Die past mij niet!» zei de koningsdochter. «Voort! Weg met hem!» En hij moest de deur uit.
Nu trad de andere broer binnen.
«Wat is het hier ontzaglijk heet!» zeide hij.
«Dat is ook zoo; maar wij braden vandaag jonge haantjes!» merkte de koningsdochter aan.
«Wat? Bra….? Wat?» zeide hij, en de secretarissen schreven: «Wat? Bra….? Wat?»
«Die past mij niet!» zei de koningsdochter. «Voort! Weg met hem!»
Nu kwam domme Hans aan; hij reed op den bok regelrecht de zaal binnen. «Wat is het hier gloeiend heet!» zeide hij.
«Dat is zoo; maar ik braad ook jonge haantjes!» antwoordde de koningsdochter.
«Wel, dat treft goed!» hernam domme Hans, «dan kan ik wel een kraai mee braden.»
«Met alle genoegen!» zei de koningsdochter; «maar hebt ge iets waarin ge kunt braden? Want ik heb geen pot of pan.»
«O, dat heb ik wel!» zei domme Hans. «Hier is kookgereedschap met een tinnen beugel,» en nu haalde hij den klomp voor den dag en legde er de kraai in.
«Dat is een deftige maaltijd,» zei de koningsdochter, «maar waar moeten wij de saus vandaan krijgen?»
«Die heb ik in mijn zak!» zei domme Hans. «Ik heb zoo veel, dat ik er zelfs wel wat van kan weggooien!» En nu goot hij wat slijk uit zijn zak.
«Dat bevalt mij!» zei de koningsdochter. «Gij weet antwoord te geven, en gij weet te spreken, en u wil ik tot man hebben! Maar weet ge wel, dat ieder woord, dat wij spreken en gesproken hebben, opgeschreven wordt en morgen in de krant komt? Bij ieder raam staan, zooals ge ziet, drie secretarissen en een oppersecretaris, en deze oude oppersecretaris is nog de ergste, want hij kan niets begrijpen!» En dat zeide zij maar, om dommen Hans angst aan te jagen. En de secretarissen grinnikten en spatten daarbij ieder een inktvlek op den vloer.
«Zoo! Dat is dus de voornaamste!» zei domme Hans. «Welnu dan zal ik aan den oppersecretaris het beste geven!» En dit zeggende keerde hij zijne zakken om en wierp hem het slijk vlak in het gezicht.
«Dat was slim bedacht!» zei de koningsdochter. «Dat zou ik niet hebben kunnen doen; maar ik zal het wel leeren!» Domme Hans werd koning, kreeg een vrouw en een kroon en zat op een troon, en dat hebben wij versch uit de krant van den oppersecretaris en de secretarissen, maar op hen valt geen staat te maken!
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, IT, NL |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 32.4 |
Flesch-Reading-Ease Index | 67.2 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 7.7 |
Gunning Fog Index | 9.9 |
Coleman–Liau Index | 11.1 |
SMOG Index | 10.1 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 7.8 |
Aantal karakters | 5.723 |
Aantal letters | 4.425 |
Aantal zinnen | 63 |
Aantal woorden | 968 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 15,37 |
Woorden met meer dan 6 letters | 165 |
Percentage lange woorden | 17% |
Totaal lettergrepen | 1.419 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,47 |
Woorden met drie lettergrepen | 91 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 9.4% |