Leestijd voor kinderen: 10 min
Een afgedankte soldaat had niets meer om van te leven en hij wist niet wat hij moest beginnen. Toen trok hij erop uit het bos in en na een tijdje lopen kwam hij een klein mannetje tegen, maar dat was de duivel. Het mannetje zei tegen hem: „Wat mankeert je? Je ziet er zo triest uit.“ Toen sprak de soldaat: „Ik heb honger maar geen geld.“ De duivel zei: „Wil je bij mij in dienst komen en mijn knecht worden, dan zal je voor je leven genoeg hebben; zeven jaren moet je mij dienen, daarna ben je weer vrij. Maar één ding zeg ik je: je mag je niet wassen, niet kammen, je neus niet snuiten, je nagels en je haar niet knippen en geen vocht uit je ogen vegen.“ De soldaat zei: „Vooruit maar, als het niet anders kan,“ en hij ging met het mannetje mee dat hem regelrecht naar de hel bracht. Daarna vertelde hij hem wat hij te doen had. Hij moest het vuur oppoken onder de ketels waar het hellegebraad in zat, het huis schoon houden, het huisvuil achter de deur zetten en erop toezien dat alles in orde was; maar keek hij ook maar één keer in de ketels dan zou het hem slecht vergaan. De soldaat sprak: „Goed, het komt in orde.“ Toen ging de oude duivel weer weg en zette zijn zwerftochten voort en de soldaat begon met zijn werk, wakkerde het vuur aan, veegde aan en zette het huisvuil achter de deur, allemaal zoals hem bevolen was. Toen de oude duivel weer terugkwam, keek hij na of alles wel was gebeurd, toonde zich tevreden en ging voor de tweede maal weg. De soldaat keek nu eens goed om zich heen; daar in de hel stonden de ketels rondom en er brandde een geweldig vuur onder en daarin kookte en pruttelde het. Als de duivel het hem niet zo streng had verboden, zou hij er dolgraag even ingekeken hebben; tenslotte kon hij het niet langer uithouden, en hij lichtte van de eerste ketel het deksel een klein stukje op en keek erin. Daar zag hij zijn vroegere onderofficier zitten: „Aha, snaak,“ zei hij, „tref ik jou hier aan? Jij hebt mij te grazen gehad, nu heb ik jou te pakken,“ en hij liet gauw het deksel vallen en pookte het vuur op en legde er nog wat hout op. Daarna ging hij naar de tweede ketel, deed die ook een eindje open en keek erin; daar zat zijn vaandrig: „Aha, snaak, tref ik jou hier aan? Jij hebt mij te grazen gehad, nu heb ik jou te pakken,“ en hij deed het deksel weer dicht en haalde nog een houtblok, dat zou hem pas goed opwarmen. Nu wilde hij ook weten wie er in de derde ketel zat. Daar zat zelfs een generaal in: „Aha, snaak, tref ik jou hier aan? Jij hebt mij te grazen gehad, nu heb ik jou te pakken,“ en hij haalde de blaasbalg en liet het hellevuur flink onder hem opflakkeren. En zo diende hij zeven jaar in de hel, waste zich niet, kamde zich niet, snoot zijn neus niet, knipte zijn nagels en zijn haar niet en veegde het vocht niet uit zijn ogen; maar die zeven jaren vlogen zo snel om dat hij meende dat het slechts een half jaar was geweest. Toen nu de tijd helemaal om was, kwam de duivel en zei: „Wel, Hans, wat heb je uitgevoerd?“ – „Ik heb het vuur onder de ketels opgepookt, ik heb geveegd en het huisvuil achter de deur gezet.“ – „Maar je hebt ook in de ketels gekeken, het is je geluk geweest dat je nog meer hout op het vuur hebt gelegd anders was je je leven kwijt geweest; nu is je tijd om, wil je weer naar huis?“ – „Ja,“ zei de soldaat, „ik wil graag eens gaan kijken hoe mijn vader thuis het maakt.“ De duivel sprak: „Om je welverdiende loon te krijgen moet je je ransel vol huisvuil stoppen en het mee naar huis nemen. Bovendien moet je ongewassen en ongekamd weggaan, met lang hoofd- en baardhaar, met ongeknipte nagels en met troebele ogen en als ze je vragen waar je vandaan komt, moet je zeggen: ‚Uit de hel,‘ en als ze je vragen wie je bent, moet je zeggen: ‚De roetzwarte broer van de duivel en ook mijn eigen koning.'“ De soldaat zweeg en deed wat de duivel zei, maar hij was met zijn loon helemaal niet tevreden.
Zodra hij weer boven kwam, in het bos, nam hij de ransel van zijn rug en wilde hem uitschudden. Toen hij hem echter opende was het huisvuil puur goud geworden. „Dat had ik niet verwacht,“ zei hij, was zeer verheugd en ging de stad in. Voor de herberg stond de waard en toen die hem zag aankomen, schrok hij, omdat Hans er zo verschrikkelijk uitzag, erger dan een vogelverschrikker. Hij riep hem aan en vroeg: „Waar kom jij vandaan?“ – „Uit de hel.“ – „Wie ben je?“ – „De roetzwarte broer van de duivel en ook mijn eigen koning.“ De waard wilde hem niet binnenlaten, maar toen Hans hem het goud liet zien deed hij zelf de deur voor hem open. Hans liet zich de beste kamer geven en hij het zich op zijn wenken bedienen, at en dronk tot hij helemaal verzadigd was, doch hij waste zich niet en kamde zich evenmin, zoals de duivel hem had bevolen en tenslotte ging hij slapen. Maar de waard zag maar steeds die ransel met goud voor zich, en het liet hem geen rust totdat hij er in de nacht heen sloop en hem stal.
Toen Hans nu de volgende morgen opstond en de waard wilde betalen om daarna te vertrekken, was zijn ransel weg. Hij bedacht zich niet lang, vond dat hij buiten zijn schuld pech had gehad, en hij keerde om en ging rechttoe, rechtaan naar de hel terug. Daar klaagde hij de oude duivel zijn nood en vroeg om hulp. De duivel zei: „Ga zitten, dan zal ik je wassen, kammen, je neus snuiten, je nagels en je haar knippen en je ogen uitwassen.“ Toen hij klaar was gaf hij hem zijn ransel weer vol met huisvuil en sprak: „Ga nu en zeg tegen de waard dat hij je je goud weer moet teruggeven anders kom ik hem halen en dan moet hij in jouw plaats het vuur oppoken.“ Hans ging naar boven en zei tegen de waard: „Je hebt mijn goud gestolen, als je het niet teruggeeft, kom jij in mijn plaats in de hel en dan zie je er net zo gruwelijk uit als ik.“ Toen gaf de waard hem het goud terug en deed er nog wat bij en smeekte hem erover te zwijgen. En nu was Hans een rijk man.
Hans ging op weg naar huis, naar zijn vader toe. Hij kocht een eenvoudige linnen kiel om aan te doen, trok rond en maakte muziek want dat had hij bij de duivel in de hel geleerd. Nu was er een oude koning in het land voor wie hij moest spelen en die raakte daarvan zó in vervoering dat hij Hans zijn oudste dochter beloofde. Toen die echter hoorde dat zij met zo’n gewone man in een witte kiel moest trouwen sprak zij: „Eer ik dat doe, spring ik nog liever in het diepste water.“ Toen gaf de koning hem de jongste die dat ter wille van haar vader gaarne deed en zo kreeg dan de roetzwarte broer van de duivel de koningsdochter en toen de oude koning was gestorven, kreeg hij ook nog het hele rijk.

Achtergronden
Interpretaties
Tekstanalyse
Dit sprookje van de Gebroeders Grimm, „De roetzwarte broer van de duivel,“ gaat over een soldaat genaamd Hans die in dienst treedt bij de duivel. Het verhaal begint met Hans, een afgedankte soldaat zonder middelen om te leven. Uit wanhoop accepteert hij een aanbod van de duivel om zeven jaar in de hel te werken in ruil voor levenslange voorziening. De voorwaarde is dat Hans zich niet mag wassen of verzorgen gedurende deze periode.
Tijdens zijn dienst in de hel heeft Hans de taak om het vuur onder de ketels van de hel op te poken, het huis schoon te houden en verder niet in de ketels te kijken. Uit nieuwsgierigheid kijkt hij toch in de ketels en ontdekt daarin voormalige officieren van hem die hem slecht behandeld hebben. Hij wrokt ze door extra hout op het vuur te leggen.
Na zijn zeven jaar dienst wordt Hans ontslagen en krijgt hij een ransel gevuld met huisvuil als beloning. Wanneer hij boven de grond komt, verandert het huisvuil in goud, en Hans realiseert zich dat hij rijk geworden is. In een herberg wordt zijn goud echter gestolen door de waard. Hans keert terug naar de hel, waar de duivel hem schoonmaakt en helpt om zijn goud terug te krijgen door de waard te intimideren.
Met zijn goud keert Hans terug naar zijn vaderland, waar hij muziek maakt en de aandacht van de koning trekt. De koning, diep onder de indruk, biedt hem zijn oudste dochter aan als bruid, maar zij weigert. Hierop trouwt Hans met de jongste dochter van de koning, en uiteindelijk erft hij het koninkrijk wanneer de oude koning sterft.
Het sprookje bevat thema’s van verlossing, transformatie en de uiteindelijke beloning van de onderdrukte hoofdpersoon, wat kenmerkend is voor veel sprookjes van de Gebroeders Grimm. Hans‘ fysieke verwaarlozing tijdens zijn dienst is symbolisch voor zijn nederigheid en het contrast met zijn uiteindelijke verheffing tot koning onderstreept de ironische twist van het verhaal.
„De roetzwarte broer van de duivel“ is een fascinerend sprookje van de Gebroeders Grimm dat verschillende thema’s en motieven onderzoekt, waaronder vervreemding, transformatie en de dualiteit van menselijke natuur. Het verhaal biedt ruimte voor verschillende interpretaties:
Fysieke en Mentale Transformatie: Het centrale personage, Hans, ondergaat een opmerkelijke fysieke en mentale transformatie. Zijn uiterlijk weerspiegelt zijn tijd in de hel als dienaar van de duivel. Deze verwaarlozing symboliseert de opofferingen en uitdagingen die hij moet doorstaan. Zijn metamorfose aan het einde van het verhaal, wanneer hij zich weer wast en kamt, vertegenwoordigt zijn bevrijding en wedergeboorte in de normale wereld.
Moraal over Materiële Rijkdom: Het sprookje legt een verband tussen materiële rijkdom en morele waarden. Hans‘ aanvankelijke teleurstelling met zijn ‚loon‘ van huisvuil verandert in een verrassende zegen wanneer het vuil in goud verandert. Dit kan worden geïnterpreteerd als een les dat ware rijkdom niet altijd zichtbaar is, en dat het innerlijke waarde en volharding is die uiteindelijk tot beloning leiden.
Kritiek op Autoriteit en Hiërarchie: De karakters die in de hel ketels koken, zoals Hans’ vroegere onderofficier en generaal, kunnen gezien worden als een kritiek op autoriteit en de hiërarchieën in de wereld. Hun aanwezigheid in de hel suggereert dat hoge status en macht in de levende wereld niet noodzakelijkerwijs verband houden met morele superioriteit.
Overwinning van het Uitgeslotene: Hans begint als een verschoppeling, een soldaat zonder middelen, maar vindt een manier om zichzelf te heruitvinden en succes te behalen. Zijn uiteindelijke huwelijk met de koningsdochter en zijn heerschappij over een rijk symboliseren de mogelijkheid voor sociale mobiliteit en de overwinning van de underdog.
Symboliek van de Duivel: De duivel in dit verhaal is meer een werkloze werkgever dan de pure belichaming van het kwaad. Hij biedt Hans werk en uiteindelijk goud, al zij het via een omweg. Deze voorstelling bemoeilijkt de traditionele opvattingen over goed en kwaad en nodigt de lezer uit na te denken over de dubbelzinnigheid van morele beslissingen.
Dit sprookje biedt een complex weefsel van betekenissen dat zowel vermakelijk als leerzaam is, waarbij het de lezer uitnodigt na te denken over diepere maatschappelijke kwesties verpakt in een magische en soms macabere narratief.
De linguïstische analyse van het sprookje „De roetzwarte broer van de duivel“ van de Gebroeders Grimm kan zich richten op verschillende taalkundige aspecten zoals syntaxis, morfologie, semantiek, pragmatiek en stilistiek. Hieronder volgt een beknopte analyse van enkele relevante taalkundige elementen:
1. Syntaxis
De zinsstructuren in het sprookje zijn over het algemeen complex, met veel samengestelde zinnen en het gebruik van nevenschikkende en ondergeschikte bijzinnen. Dit is typisch voor de narratieve stijl van de 19e eeuwse verteltradities:
Bijvoorbeeld: „Toen hij hem echter opende was het huisvuil puur goud geworden. “
– Deze zin bevat een hoofdzin en een bijzin ingeleid door „toen“.
2. Morfologie
Er zijn verschillende interessante morfologische kenmerken in de tekst, zoals verbuigingen en vervoegingen die typisch zijn voor archaïsch Nederlands:
– Verouderde vormen zoals „spreken“ in plaats van „zei. “
– De vervoeging van werkwoorden in de verleden tijd toont een klassieke stijl, zoals „deed“ en „gaf“.
3. Semantiek
Het sprookje maakt gebruik van symbolisch geladen termen en thema’s, zoals:
– „De duivel“ als symbool van verleiding en zonde. Het „huisvuil“ dat verandert in „puur goud“ als metafoor voor onverwachte voordelen of transformatie van iets vies naar iets waardevols.
4. Pragmatiek
De dialogen tussen de soldaat en de duivel zijn van belang voor de ontwikkeling van het verhaal en illustreren machtsverhoudingen en onderhandeling:
– De duivel stelt specifieke eisen en richtlijnen die de soldaat moet volgen, wat kan worden gezien als een pragmatische overeenkomst.
5. Stilistiek
De stijl van het sprookje kenmerkt zich door:
– Het gebruik van directe rede, wat levendigheid aan het verhaal verleent. Beschrijvende elementen die de grimmige sfeer van de hel ondersteunen, zoals „de ketels rondom en er brandde een geweldig vuur onder“.
Conclusie
Deze linguïstische kenmerken dragen bij aan de kenmerkende vertelstijl van de Gebroeders Grimm. Het sprookje is een mix van moraliteit, fantasie en symboliek, wat wordt weerspiegeld in de complexe zinsstructuren, rijke morfologie, en betekenisvolle dialogen en beschrijvingen. Het werk behoudt een tijdloze kwaliteit door het gebruik van taal die zowel traditioneel als expressief is.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 100 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 475 |
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, PT, IT, JA, NL, PL, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 33.3 |
Flesch-Reading-Ease Index | 69 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 9.5 |
Gunning Fog Index | 11.6 |
Coleman–Liau Index | 7.7 |
SMOG Index | 9.8 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 9.1 |
Aantal karakters | 6.546 |
Aantal letters | 5.056 |
Aantal zinnen | 54 |
Aantal woorden | 1.264 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 23,41 |
Woorden met meer dan 6 letters | 125 |
Percentage lange woorden | 9.9% |
Totaal lettergrepen | 1.705 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,35 |
Woorden met drie lettergrepen | 70 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 5.5% |