Leestijd voor kinderen: 18 min
Een arme weduwe leefde in een hutje en voor het hutje was een tuin en daar stonden twee rozeboompjes in, en de een had witte en de andere rode rozen; en ze had twee kinderen en die leken zo op die twee rozeboompjes, en het ene heette Sneeuwwitje en het andere Rozerood. Maar ze waren heel vroom en lief en ijverig en flink, zoals er zelden kinderen op aarde zijn geweest, alleen was Sneeuwwitje wat stiller en zachter dan Rozerood. Rozerood hield ervan om in de weiden en velden te springen en bloemen en vogels te zoeken, maar Sneeuwwitje zat liever thuis bij moeder, hielp haar met ‚t huishouden, of, als er niets te doen was, las ze haar voor.
De kinderen hielden zoveel van elkaar, dat ze altijd hand in hand liepen als ze samen uitgingen; en als Sneeuwwitje zei: „We gaan nooit uit elkaar,“ dan vulde Rozerood aan: „Zolang we leven, nooit!“ en de moeder voegde eraan toe: „Wat de één heeft, moet ze delen met de andere.“ Dikwijls liepen ze alleen in het bos om rode bessen te plukken, maar geen dier deed hun enig kwaad, ja, ze kwamen dikwijls aangelopen en deden heel vertrouwelijk: een haasje at een koolblad uit hun hand, een ree graasde naast hen; het hert kwam vrolijk langs hen gesprongen, en de vogels bleven zitten en zongen hun mooiste liedjes. Nooit kregen ze een ongeluk: als het in ‚t bos laat was geworden en de nacht al viel, dan gingen ze naast elkaar op ‚t mos liggen slapen tot de volgende morgen, en dat wist de moeder en ze maakte zich over hen geen zorgen. En eens op een keer toen ze ook weer in ‚t bos hadden geslapen, en ze gewekt werden door het morgenrood, zagen ze een mooi, witgekleed kind bij hen zitten.
Toen stond het kind op en keek hen heel vriendelijk aan, maar het sprak geen woord en ging het bos weer in. En toen ze opkeken, zagen ze dat ze vlak bij een afgrond hadden geslapen en dat ze daar zeker in waren gevallen, als ze in de duisternis nog een paar passen verder waren gegaan. Maar hun moeder zei, dat het de engel moest zijn geweest die de wacht houdt over goede kinderen. Sneeuwwitje en Rozerood hielden het hutje van hun moeder zo keurig, dat het een plezier was ernaar te kijken, ’s Zomers deed Rozerood het huishouden en zette elke morgen voor haar moeder, voor ze wakker werd, een bos bloemen neer, van elke boom één roosje, ’s Winters maakte Sneeuwwitje het vuur aan en hing de ketel aan de haak, een koperen ketel, die glansde als goud, zo prachtig was hij geschuurd, ’s Avonds als de vlokken neervielen, dan zei moeder: „Kom Sneeuwwitje, schuif de grendel voor de deur.“ En dan gingen ze bij de haard zitten, en moeder nam haar bril en ging hun voorlezen uit een heel groot boek, en de beide meisjes luisterden en zaten te spinnen; naast hen lag een lammetje op de vloer en achter hen, op een kruk, zat een witte duif, z’n kop onder de vleugel. Op een avond – ze zaten weer zo veilig bij elkaar, klopte iemand aan de deur, alsof hij vroeg om te worden binnengelaten. Moeder zei: „Gauw, Rozerood, doe eens open, ‚t zal een reiziger zijn die onderdak vraagt.“ Rozerood stond op, schoof de grendel weg en dacht dat het een arme man zou zijn, maar het was het niet; het was een beer, en hij strekte z’n dikke zwarte poten naar binnen. Rozerood gilde het uit en deed een sprong achteruit; het lammetje ging blaten, het duifje fladderde angstig, en Sneeuwwitje kroop achter het bed van haar moeder. Maar de beer kon praten en begon: „Wees niet bang, ik zal u geen kwaad doen, maar ik ben half verkleumd en ik zou me zo graag hier warmen.“ – „Arme beer,“ zei de moeder, „ga maar voor het vuur liggen en let erop, dat je je pels niet schroeit.“ Dan riep ze: „Sneeuwwitje, Rozerood, kom eens tevoorschijn, die beer doet niets, hij meent het goed.“
Toen kwamen ze allebei dichterbij, en langzaamaan kwamen ook het duifje en het lammetje dichterbij, en waren niet bang. De beer zei: „Kinderen, klop de sneeuw toch een beetje uit m’n vacht!“ en ze haalden de bezem en veegden zijn vacht schoon; en toen ging hij voor het vuur liggen en knorde heel behaaglijk en tevreden. Het duurde niet lang of ze raakten helemaal vertrouwd met hem en begonnen hem een beetje te plagen. Ze trokken aan zijn haar, zetten hun voetjes op zijn rug, en sjorden hem naar alle kanten, of ze namen een hazeltak en sloegen hem daarmee, en als hij bromde, gingen ze lachen. Maar de beer vond het wel aardig, en als ze het wat al te bont maakten, riep hij: „Laat me toch leven, kinders,
Sneeuwwitje, Rozerood,
jullie slaan je vrijer dood!“
Toen het bedtijd was, en de anderen gingen slapen, zei de moeder tegen de beer: „Je kunt, in Godsnaam, daar wel bij de haard blijven liggen, dan heb je beschutting voor de kou en het slechte weer.“ En met het eerste morgenlicht, lieten de kinderen hem uit, en hij draafde door de sneeuw naar het bos. Van nu af aan kwam de beer iedere avond op een vaste tijd, ging bij de haard liggen, en liet de kinderen met hem spelen, zoveel ze wilden; en ze raakten er zo aan gewend, dat de deur niet eerder gegrendeld werd, voor de zwarte broeder binnen was. Toen de lente kwam en buiten alles groen werd, zei de beer op een morgen tegen Sneeuwwitje: „Nu moet ik weg, en ik mag de hele zomer niet meer terugkomen.“ – „Waar ga je dan naar toe, lieve beer?“ vroeg Sneeuwwitje. „Ik moet naar ‚t bos op mijn schatten passen tegen de boze dwergen; ’s winters, als de grond bevroren is, moeten ze wel beneden blijven en dan kunnen ze niet doorwerken, maar nu, nu de zon de aarde heeft ontdooid en verwarmd, breken ze door, komen naar boven, en ze zoeken wat te stelen; en wat eenmaal in hun handen is gevallen en in hun hol is gekomen, dat krijg je zo makkelijk niet weer in ‚t daglicht.“ Sneeuwwitje was heel bedroefd over dat afscheid, en toen ze de grendel van de deur schoof en de beer eruit glipte, bleef hij aan de haak hangen en een stuk van z’n huid ging kapot, en toen scheen ‚t Sneeuwwitje toe of ze goud had zien blinken, maar ze was er niet zeker van. De beer snelde vlug weg en was weldra achter de bomen verdwenen. Na een poosje zond de moeder haar kinderen naar het woud om takkebosjes te maken. Buiten vonden ze een grote boom die geveld op de aarde lag, en bij die stam sprong iets tussen het gras omhoog en naar beneden, maar ze konden niet precies zien, wat. En toen ze dichterbij kwamen, zagen ze een dwerg met een heel oud, vervallen gezichtje en een ellenlange sneeuwwitte baard. Het einde van de baard was vastgeklemd in een spleet van de boom, en het kleine manneke sprong heen en terug als een hondje aan de lijn, en wist niet hoe hij los moest komen. Hij keek de meisjes met zijn rode, gloeiende ogen aan en riep: „Wat staan jullie daar? Kunnen jullie niet hier komen en me helpen?“ – „Maar wat ben je nu begonnen, klein mannetje?“ vroeg Rozerood. „Domme, nieuwsgierige gans!“ antwoordde de dwerg, „ik heb die boom willen splijten, om houtjes te hebben voor het keukenvuur; want als je dikke blokken hebt, verbrandt het kleine beetje eten dat wij maar nodig hebben; want wij slokken niet zoveel op als jullie grof, begerig volk.
Ik had er de wig al een eind ingedreven, en alles was goed gegaan, als dat ellendige hout maar niet zo glad was geweest, opeens sprong de wig eruit, en de boomspleet ging dicht; zo plotseling, dat ik er mijn mooie witte baard niet meer uit kon halen; nu zit hij vast, en ik kan niet weg! En nu lachen jullie melkmuilen! Bah, wat zijn jullie een plaaggeesten!“ Intussen deden de kinderen alle mogelijke moeite, de baard los te krijgen, maar het ging niet. „Ik ga gauw iemand halen,“ zei Rozerood. „Oliedomme schaapskoppen!“ snauwde de dwerg, „wie haalt er nu dadelijk iemand bij, jullie zijn er al twee teveel, weet je niets beters te vinden?“ – „Wees nu niet zo ongeduldig,“ zei Sneeuwwitje, „ik zal wel wat bedenken,“ en ze haalde een schaartje uit haar zak en knipte het eind van de baard af. Nog maar net voelde de dwerg zich vrij, of hij greep naar een zak, die tussen de wortels van de boom lag en met goud was gevuld, hij tilde hem op, en bromde voor zich uit. „Onbehouwen volk, dat snijdt me zo maar een stuk van mijn prachtige baard af! Dank je de koekoek!“ en daarmee slingerde hij z’n zak op z’n rug en liep weg, zonder de kinderen zelfs maar aan te kijken. Een tijd later wilden Sneeuwwitje en Rozerood samen een maaltje vis gaan vangen. Toen ze vlakbij de beek waren, zagen ze, dat iets als een reuzegrote sprinkhaan naar ‚t water toe sprong, alsof hij erin wilde springen. Ze liepen erheen en herkenden de dwerg. „Waar wil je naar toe?“ vroeg Rozerood, „je wou toch niet ‚t water in?“ – „Zo’n gek ben ik niet!“ schreeuwde de dwerg, „zien jullie dan niet, dat die verwenste vis me erin wil trekken?“ Het kleine wezen had er zitten vissen, en helaas had de wind z’n baard in de hengel verward; en toen vlak daarna een grote vis beet, had het kleine schepsel kracht te kort, om het eruit te halen. De vis was de sterkste en trok de dwerg naar zich toe. Wel hield hij zich aan alle halmen en rietpluimen vast, maar dat hielp niet veel: hij moest alle bewegingen van de vis volgen en was steeds in gevaar in ‚t water te worden getrokken. De meisjes kwamen precies op tijd; ze hielden hem vast en probeerden de baard van de hengel los te maken, maar dat hielp weinig; baard en snoer zaten vast in elkaar. Er bleef niets anders over, dan het schaartje weer tevoorschijn te halen en de baard af te knippen, waarbij een klein gedeelte verloren ging. Toen de dwerg dat zag, schreeuwde hij hun toe: „Zijn dat manieren, slampampers, om iemands aangezicht te schenden? Is het niet genoeg, dat de punt al van mijn baard is genomen? Nu knippen jullie er het beste stuk af; ik kan me gewoon niet vertonen aan de familie. Ik wou dat jullie moest lopen en je schoenzolen verloren hadden!“ en toen haalde hij een zak vol parels, die in ‚t riet lag, en zonder verder een woord te zeggen, sleepte hij die weg en verdween achter een steen. Kort daarna zond de moeder de beide meisjes naar de stad, om garen te kopen, naalden, band en veters. De weg ging over de hei, en daar lagen hier en daar grote rotsblokken. Daar zagen ze een grote vogel in de lucht; hij ging langzaam in kringen boven hun hoofd steeds dieper dalend, eindelijk kwam hij op een rots in hun nabijheid neergestreken. Vlak daarna hoorden ze een doordringende jammerkreet. Ze kwamen aanlopen en zagen tot hun schrik, dat de arend hun oude bekende, de dwerg, gepakt had en hem mee wilde nemen. De medelijdende kinderen hielden het mannetje dadelijk vast, en sjorden zo lang aan die arend dat hij zijn buit losliet. Toen de dwerg van zijn eerste schrik bekomen was, schreeuwde hij met een krijsende stem: „Kun je niet wat fatsoenlijker met me omgaan? Je hebt me getrokken aan mijn dunne jasje, zodat het overal vol met gaten en scheuren zit; onhandige domoren die jullie zijn!“ En toen nam hij een zak edelstenen en glipte weer onder de rots in z’n hol. De meisjes waren allang gewend aan zijn ondankbaarheid, ze gingen verder en deden in de stad boodschappen. Op de terugweg kwamen ze weer de heide over, en daar verrasten ze de dwerg, die op een mooi plekje de zak met edelstenen had uitgeschud en geen ogenblik gedacht had, dat er zo laat nog iemand langs zou komen. De avondzon scheen in de schitterende stenen, ze flonkerden en straalden zo prachtig, in alle kleuren, dat de kinderen bleven staan en keken. „Wat staan jullie daar alsof kijken niks kost!“ schreeuwde de dwerg ui z’n asgrauw gezicht werd purperrood van boosheid.
En hij wilde z’n scheldpartij voortzetten, toen opeens een luid gebrom weerklonk en een zwarte beer uit ‚t bos kwam aandraven. Vol schrik sprong de dwerg op, maar hij kon niet meer bij zijn schuilhoek komen, de beer was al te dichtbij. Toen riep hij in angst: „Lieve beste beer, vergeef me, ik zal u al mijn schatten geven, kijk eens naar die mooie edelstenen, die daar liggen. Laat mij leven; wat heb je aan mij, klein onderkruipsel? Je proeft me nauwelijks tussen je tanden, neem liever die twee goddeloze meisjes, dat is een lekker hapje voor je, vet als jonge kwartels; eet die op in Godsnaam.“ De beer bekommerde zich niet om dit gepraat, gaf het lelijk gedrocht een enkele slag met zijn poot, en ‚t bleef roerloos liggen. De meisjes waren weggehold, maar de beer riep hen na: „Sneeuwwitje en Rozerood, wees maar niet bang, ik ga met jullie mee!“ Nu herkenden ze hem aan zijn stem, ze bleven staan, en toen de beer bij hen was, viel opeens het berevel weg en daar stond hij als een knappe kerel en hij was helemaal in ‚t goud gekleed. „Ik ben een koningszoon,“ zei hij, „en ik was betoverd door die gruwelijke dwerg, die mijn schatten had gestolen; ik moest door de bossen lopen als een wilde beer, tot zijn dood me zou verlossen, maar nu heeft hij z’n welverdiende straf.“
Sneeuwwitje is met hem getrouwd, en Rozerood met zijn broer; ze deelden de schatten met elkaar, want de dwerg had alles in z’n hol gesleept. De oude moeder leefde nog heel lang en gelukkig bij haar kinderen. Maar ze nam de twee rozeboompjes mee, en die stonden voor haar venster en bloeiden jaar op jaar met de mooiste rozen, wit en rood.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 161 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 426 |
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, FR, PT, FI, HU, IT, JA, NL, PL, RO, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 37.9 |
Flesch-Reading-Ease Index | 61.3 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 10.6 |
Gunning Fog Index | 12.4 |
Coleman–Liau Index | 9.4 |
SMOG Index | 11.5 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 10.5 |
Aantal karakters | 13.008 |
Aantal letters | 10.161 |
Aantal zinnen | 101 |
Aantal woorden | 2.377 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 23,53 |
Woorden met meer dan 6 letters | 341 |
Percentage lange woorden | 14.3% |
Totaal lettergrepen | 3.419 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,44 |
Woorden met drie lettergrepen | 209 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 8.8% |