Leestijd voor kinderen: 8 min
Hein was lui. En ofschoon hij niets anders te doen had, dan elke dag de geit naar de wei te brengen, zuchtte hij toch nog diep, als hij na zijn volbrachte dagtaak ’s avonds thuiskwam. „Het is stellig een zware taak,“ zei hij, „een moeitevolle arbeid, zo’n geit jaar in jaar uit tot diep in de herfst te hoeden. En als je dan tenminste nog eens kon gaan liggen en een tukje doen! Maar nee. Overal moetje ogen hebben, anders knabbelt hij aan de jonge boompjes, of hij loopt door een hek een tuin binnen, of hij probeert weg te lopen. Hoe kun je dan nog een ogenblik rust hebben of plezier hebben in je leven!“ Hij ging zitten, liet zijn gedachten gaan, en overlegde hoe hij die zware last van zijn schouders kon wentelen. Lang was z’n nadenken vergeefs, maar opeens vielen hem de schellen van de ogen. „Ik weet het al!“ riep hij uit, „ik trouw met dikke Trien, die heeft ook een geit, en dan kan ze de mijne erbij hoeden, dan heb ik er geen last meer van.“ Dus stond Hein op, zette z’n vermoeide leden in beweging, ging dwars de straat over, want verder was het niet, – waar de ouders van dikke Trien woonden, en vroeg de hand van hun ijverige en deugdzame dochter. De ouders hoefden er niet lang over te denken. „Soort zoekt soort,“ meenden ze en gaven hun toestemming. Zo werd dikke Trien de vrouw van Hein, en ze hoedde beide geiten. Hein beleefde goede dagen; hij hoefde nergens meer van bij te komen dan van z’n eigen luiheid. Alleen ging hij nu en dan mee naar buiten en zei: „Dat doe ik alleen om later meer van mijn rust te genieten, anders zou je ‚t gevoel ervoor nog verliezen.“
Maar dikke Trien was niet minder lui. „Heinlief,“ zei ze op een keer, „waarom zouden we ons ‚t leven zonder noodzaak moeilijk maken en onze beste tijd verzuren? Zou het niet veel beter zijn, als we allebei de geiten, die ons elke morgen met hun geblaat wakker maken, eens aan onze buurman gaven, en hij gaf er een bijenkorf voor in de plaats? Die bijenkorf zetten we op een zonnig plekje achter ‚t huis, en daar hoeven we verder niet meer naar om te zien. Bijen hoef je niet te hoeden, je hoeft er niet mee uit, ze vliegen uit, ze vinden de weg naar huis vanzelf, en ze maken honing, zonder dat het ons enige moeite kost.“ – „Jij bent nog eens een verstandige vrouw,“ antwoordde Hein, „je voorstel zullen we zonder mankeren meteen ten uitvoer brengen; bovendien is honing lekkerder en voedzamer dan geitenmelk, en je kunt het langer bewaren ook.“ De buurman gaf voor de twee geiten graag een bijenkorf. De bijen vlogen onvermoeid van de vroege morgen tot de late avond uit en in, en vulden de raat met de mooiste honing, zodat Hein er in ‚t najaar een kruik vol uit kon halen.
Ze zetten de kruik op de plank, die boven aan de wand op hun slaapkamer was gemaakt, en omdat ze bang waren dat hij gestolen werd, of dat de muizen eraan konden knabbelen, haalde Trien een stevige hazeltak en legde die bij haar bed, zodat ze, zonder te hoeven opstaan, met de hand de plank kon bereiken en ongenode gasten van haar bed uit kon verjagen.
Luie Hein kwam voor de middag niet uit bed. „Vroeg opgestaan is je goed verdaan,“ zei hij. Op een ochtend dat hij bij heldere zonneschijn nog in de veren lag, en uitrustte van ‚t lange slapen, zei hij tegen zijn vrouw: „Vrouwen houden van zoetigheid, jij snoept voortdurend van de honing; het is beter om, voor je alles hebt opgegeten, er een gans voor te kopen met een jong gansje erbij.“ – „Maar dan toch niet,“ zei Trien, „voor we een kind hebben om die gans te hoeden. Denk je dat ik me met jonge ganzen ga vermoeien en m’n krachten zonder noodzaak inspannen?“ – „Dacht je,“ zei Hein, „dat die jongen ganzen zou hoeden? Vandaag de dag zijn de kinderen niet meer gehoorzaam; ze doen wat ze zelf willen, want ze denken dat ze wijzer zijn dan hun ouders; net als die knecht die een koe moest zoeken en drie merels ging vangen.“ – „Nou,“ zei Trien, „het zou hem anders slecht bekomen, als hij niet deed wat ik zei: een stok zal ik nemen en hem met ongetelde slagen z’n huid blauw slaan. Kijk maar eens Hein!“ en in haar ijver pakte ze de stok, waarmee ze de muizen zou verjagen, „zie je, zó zal ik erop los slaan!“ en ze zwaaide de hazeltak, maar ongelukkigerwijze sloeg ze de kruik honing boven het bed van de plank af. De kruik sloeg tegen de muur, viel in scherven, en de kostelijke honing stroomde over de grond. „Daar liggen nu de gans en het gansje,“ zei Hein, „en hij hoeft ook niet gehoed te worden. Alleen is ‚t een geluk, dat die kruik niet op m’n hoofd is gevallen, en we hebben alle reden om tevreden te zijn met ons lot. En omdat hij in één van de scherven nog wat honing zag, reikte hij daarnaar en zei heel tevreden: „Wat er over is, vrouw, zullen we toch nog heerlijk opeten, en dan zullen we voor de schrik eens lekker gaan slapen; wat geeft ‚t als we eens een beetje later dan gewoonlijk op zijn; de dag is werkelijk lang genoeg.“ – „Ja,“ antwoordde Trien, „alles komt toch nog op tijd terecht. Weet je, de slak was eens op de bruiloft gevraagd, en hij ging op weg, maar hij kwam aan met het doopmaal. En voor ‚t huis viel ze nog over de heg en zei: „Haastige spoed is zelden goed.“
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 164 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 1430 |
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, PT, HU, IT, JA, NL, PL, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 33.5 |
Flesch-Reading-Ease Index | 67.5 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 9.3 |
Gunning Fog Index | 11.3 |
Coleman–Liau Index | 8.5 |
SMOG Index | 10.1 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 8.9 |
Aantal karakters | 5.123 |
Aantal letters | 3.947 |
Aantal zinnen | 44 |
Aantal woorden | 958 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 21,77 |
Woorden met meer dan 6 letters | 112 |
Percentage lange woorden | 11.7% |
Totaal lettergrepen | 1.328 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,39 |
Woorden met drie lettergrepen | 63 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 6.6% |