Leestijd voor kinderen: 7 min
Hans‘ moeder vraagt: „Waar ga je naar toe, Hans?“
Hans antwoordt: „Naar Grietje.“
„Gebruik je verstand, Hans.“
„Zal wel gaan moeder. Tjuus moeder.“
„Tjuus, Hans.“
Hans komt bij Grietje. „Dag, Grietje!“
„Dag Hans! Heb je wat meegebracht?“
„Niks, geef maar wat.“
Grietje geeft Hans een mooie speld. Hans zegt: „Tjuus, Grietje.“
„Tjuus, Hans.“
Hans neemt de speld, steekt hem in een hooiwagen en gaat achter de hooiwagen aan, naar huis. „G’n avond, moeder.“
„G’n avond Hans. Waar was je?“
„Bij Grietje.“
„Had je d’r wat meegebracht?“
„Niets gebracht. Gekregen.“
„Wat heb je van haar gekregen?,,“’n Mooie speld.“
„En waar heb je die speld, Hans?“
„In de hooiwagen gestoken.“
„Dat is dom van je Hans. Had de speld maar aan je mouw gestoken!“
„Hindert niet. Volgende maal beter.“
„Waar ga je naar toe, Hans?“
„Naar Grietje, moeder!“
„Gebruik je verstand, Hans.“
„Dat zal wel gaan. Tjuus, moeder.“
„Tjuus, Hans.“
Hans komt bij Grietje. „Dag, Grietje.“
„Dag Hans. Heb je wat moois?“
„Neen. Geef me maar wat.“
Grietje geeft hem een mooi mes. „Tjuus, Grietje.“
„Tjuus, Hans.“
Hans neemt het mes, steekt ‚t door zijn mouw en gaat naar huis. „G’n avond, moeder.“
„G’n avond Hans. Waar ben je geweest?“
„Bij Grietje geweest.“
„Wat heb je d’r meegebracht?“
„Niks gebracht. Gekregen.“
„Wat heb je van Grietje gekregen?,,“’n Mes gekregen.“
„En waar heb je dat mes, Hans?“
„Aan m’n mouw gestoken.“
„Dat was een domme streek, Hans. Je had het in je zak moeten steken.“
„Hindert niet. Andere keer beter.“
„Waar ga je naar toe, Hans?“
„Naar Grietje, moeder.“
„Gebruik je verstand, Hans.“
„Komt wel goed, moeder. Tjuus, moeder.“
„Tjuus, Hans.“
Hans komt bij Grietje. „Dag, Grietje.“
„Dag Hans. Wat breng je voor moois?“
„Niks. Geef maar wat moois.“
Grietje geeft Hans een jong geitje. „Tjuus, Grietje.“
„Tjuus, Hans.“
Hans neemt het geitje, bindt z’n pootjes bijeen en steekt het in zijn zak. Als hij thuis komt, is ‚t beestje dood. „G’n avond, moeder.“
G’n avond Hans. Waar ben je geweest?“
„Bij Grietje geweest.“
„Had je wat meegebracht?“
„Niks gebracht. Gekregen.“
„Wat heeft Grietje je gegeven?“
„Een geitje.“
„En waar is dat geitje, Hans?“
„In m’n zak.“
„Dat was dom van je, Hans. Je had het geitje aan ’n touw moeten binden.“
„Hindert niet. Volgende keer beter.“
„Waar ga je naar toe, Hans?“
„Naar Grietje, moeder.“
„Gebruik je verstand, Hans.“
„Komt wel goed, moeder. Tjuus, moeder.“
„Tjuus, Hans.“
Hans komt bij Grietje. „Dag, Grietje.“
„Dag Hans. Heb je wat moois meegebracht?“
„Niks gebracht. Geef jij maar wat.“
Grietje geeft Hans een stuk spek. „Tjuus, Grietje.“
„Tjuus, Hans.“
Hans neemt ‚t spek, bindt er een touw om en sleept het achter zich aan. Achter hem komen honden en eten ‚t spek op. Als hij thuis komt, heeft hij een touw aan zijn hand: niets eraan. „G’n avond, moeder.“
„G’n avond, Hans. Waar ben je geweest?“
„Bij Grietje geweest.“
„Heb je wat meegebracht?“
„Niks gebracht. Gekregen.“
„Wat heb je van Grietje gekregen?“
„Een stuk spek,“
„En waar is dat spek, Hans?“
„Touw d’r om, meegesleept, honden gekomen, weg.“
„Dat was dom van je, Hans. Het spek had je moeten dragen.“
„Hindert niet. Andere keer beter.“
„Waar ga je naar toe, Hans?“
„Naar Grietje, moeder.“
„Verstand gebruiken, Hans.“
„Komt in orde, moeder. Tjuus, moeder.“
„Tjuus, Hans.“
Hans komt bij Grietje. „Dag Grietje.“
„Dag, Hans.“
„Breng je wat mee?“
„Niks. Heb jij wat?“
Grietje geeft Hans een kalf. „Tjuus, Grietje.“
„Tjuus Hans.“
Hans neemt ‚t kalf, draagt het in zijn armen, het kalf schopt hem in ‚t gezicht. „G’n avond, moeder.“
„G’n avond, Hans. Waar ben je geweest?“
„Bij Grietje geweest.“
„Had je wat meegebracht?“
„Niks gebracht. Gekregen.“
„Wat had je van Grietje gekregen?“
„Een kalf.“
„En hoe heb je dat gedaan?“
„Gedragen.“
„Dat was dom van je, Hans. Een kalf moet je meenemen en dan aan de voerbak binden.“
„Hindert niet. Volgende keer beter.“
„Waar ga je naar toe, Hans?“
„Naar Grietje, moeder.“
„Gebruik je verstand, Hans.“
„Komt wel goed. Tjuus, moeder.“
„Tjuus, Hans.“
Hans komt bij Grietje. „Dag, Grietje.“
„Dag, Hans. Heb je wat moois meegebracht?“
„Niks gebracht. Geef jij maar wat.“
Grietje zegt tegen Hans: „Dan ga ik met je mee.“
Hans neemt Grietje, bindt haar aan een touw, drijft haar voort, brengt haar bij de voerbak en bindt haar daar vast. Dan gaat Hans naar zijn moeder. „G’n avond, moeder.“
„G’n avond, Hans. Waar ben je geweest?“
„Bij Grietje geweest.“
„Wat heb je voor haar meegebracht?“
„Niks meegebracht.“
„Heeft Grietje je wat gegeven?“
„Gegeven niks. Meegegaan.“
„Waar heb je haar dan?“
„Aan ‚t touw gedreven, voor de voerbak gebonden, gras gegeven.“
„Dat was dom van je Hans. Je had haar vriendelijke ogen moeten toewerpen!“
„Hindert niet. Volgende keer beter.“
Hans gaat naar de stal. Steekt alle kalveren en schapen de ogen uit, werpt ze Grietje in ‚t gezicht. Nu wordt Grietje boos, rukt zich los, loopt hard weg en Hans z’n meisje is ze niet meer.
Informatie voor wetenschappelijke analyse
Kengeta | Waarde |
---|---|
Aantal | KHM 32 |
Aarne-Thompson-Uther-Index | ATU Typ 1696 |
Vertalingen | DE, EN, DA, ES, PT, IT, JA, NL, PL, RU, TR, VI, ZH |
Leesbaarheidsindex door Björnsson | 20.4 |
Flesch-Reading-Ease Index | 85.1 |
Flesch–Kincaid Grade-Level | 2.5 |
Gunning Fog Index | 4.2 |
Coleman–Liau Index | 9.3 |
SMOG Index | 7.2 |
Geautomatiseerde leesbaarheidsindex | 0.9 |
Aantal karakters | 4.982 |
Aantal letters | 3.483 |
Aantal zinnen | 189 |
Aantal woorden | 815 |
Gemiddeld aantal woorden per zin | 4,31 |
Woorden met meer dan 6 letters | 131 |
Percentage lange woorden | 16.1% |
Totaal lettergrepen | 1.131 |
Gemiddeld aantal lettergrepen per woord | 1,39 |
Woorden met drie lettergrepen | 88 |
Percentage woorden met drie lettergrepen | 10.8% |